De foute vraag

               Precies op de dag dat mijn broer zesenzestig zou geworden zijn, lees ik in een boek woorden als ‘zinloze dood’ en ‘verspilde levens’. Toevallig schud ik diezelfde avond tijdens een les volgende parel uit de mouw: ‘In het licht van de eeuwigheid stelt het natuurlijk allemaal niets voor maar als het op een dag voorbij zal zijn hoop ik toch dat ze over me zeggen: hij heeft tenminste voor ons wel wat betekend.’ Tijdens de nabespreking vraag ik me af wie die ik eigenlijk is.

               ‘Tweeënvijftig! Zo jong! Hoe is hij dan… ?’ vraagt men mij weleens. Die vraag maakt mij ongemakkelijk. Wat kan ik zeggen? Het hart klopte niet meer? Hij hield op met ademen? Gemeenplaatsen die dokters gebruiken als kluitje om ons het riet in te sturen. Zij kunnen het ook niet helpen, de natuur is onverbiddelijk, wat leeft gaat dood.
               Terwijl de vraagsteller me aankijkt als een hond die bedelt om een koekje, schieten de meest idiote sterfscenario’s door mijn hoofd. De Valkuil der Onnozelheden is nooit ver weg. ‘Tja, Bus 33’, wil ik zeggen. Of ‘Een boa in zijn bed, echt waar’, ‘een Vietnamees met een mes’, ‘een dakpan op zijn hoofd’, ‘een put gegraven voor een ander en er zelf ingevallen.’ Mocht ik god zijn, ik verzon duizend en een manieren om de mens te laten doodgaan, al is god daar zelf best bedreven in.
               Wat mij aan die vraagstelling lichtelijk stoort is dit: de klemtoon ligt verkeerd. Ze is me te banaal, te oppervlakkig. Alsof je van het boek alleen maar de laatste pagina wil lezen, van de koers alleen maar de aankomst wil zien. Alsof alles wat daaraan voorafging zonder waarde was. Een verspild leven, om het zo te zeggen.

               Vraag mij niet hoe hij is doodgegaan, vraag mij hoe hij geleefd heeft. Ik neem u mee naar een kroeg of vier, trakteer u op shotjes wodka en liters bier en penseel voor u met woorden een verhaal van een leven.  
               ‘Ik weet nog toen hij twaalf was,’ begin ik. ‘Niet waar,’ zegt u ongelovig als ik verhaal over die gestolen bromfiets. ‘Menens? Echt?’ bij het relaas over de langste spijbelcarrière uit de familiegeschiedenis of ons doorschuifsysteem van vriendinnetjes. Tranen van het lachen rollen over uw wangen, we zijn al enkele glazen ver, als ik vertel hoe we op een snelweg in Nederland ‘Daar komt Swiebertje, rare Swiebertje,’ liepen te zingen terwijl achter onze rug twee agenten op ons toestapten. En wij maar van ‘Daar komt Swiebert met zijn ingedeukte hoed,’ waarna we vervolgens zelf helemaal in een deuk gingen.
               Over hoe hij als kapper geld als slijk schepte in het leger. En dat er noch in het zwembad, noch op het sportveld een groot atleet aan hem verloren is gegaan, maar dat je van goeden huize moest komen om hem te kloppen bij het kaarten, toppenbiljart of pietjesbak. Dat ik – mezelf niet te na gesproken natuurlijk – niemand heb gekend die grappiger was, spitser, scherper. Dat hij je, sigaret in de ene, pint in de andere hand met een enkel woord en ongenadige killer look de grond in kon boren.
               Niet alles was altijd peis en vree tussen ons, zeker niet, zal ik u opbiechten. Soms waren er periodes van stomme ruzies en wekenlang zwijgen. Toen hij als rabiate VTM’er op een dag noemen begon te zeggen in plaats van heten en ik daar wat van zei, noemde hij mij een snob, schonk alleen zichzelf een Duvel in en ging mokkend verder kijken naar Big Brother.

               Hoe later de avond, hoe groter het sentiment. ‘Het lot spaart niemand,’ filosofeer ik nu, ‘dus ook hem niet.’ Dat hij van langsom meer in zichzelf verzonk en in sombere gedachten, zich vragen begon te stellen waar niemand een antwoord op weet als Moeder waarom leven wij? en dat hij daar soms neerslachtig van kon worden. ‘Laat dat dan,’ zei ik en hij: ‘Dat noemt een existentiële vraag,’ als om aan te tonen dat ook kijkers van Big Brother weleens een boek lezen. En dat hij uitdrukkelijk had gevraagd op zijn begrafenis ‘Hij was maar een clown’ te spelen wat we natuurlijk ook hebben gedaan, in ’t wit en in ’t rood.
               De stoelen staan al op de tafel en u vraagt: ‘Een laatste nog?’ en ik: ‘Vooruit dan maar.’   En u weer: ‘Maar hoe is hij dan uiteindelijk …’
               ‘Niet,’ zal ik u zeggen. ‘Je bent pas dood als niemand nog aan je denkt,’ want we kunnen onze gedachten alleen nog maar vertalen in huizenhoge clichés.
               En we klinken: ‘Santé, gast.’

Een gedachte over “De foute vraag”

Plaats een reactie