Ik ben de Ben (C-kronieken 3)

Vannacht droomde ik van mijn moeder. Geen toeval wellicht, het was omstreeks deze tijd van het jaar dat ze vijf jaar geleden in eeuwige quarantaine ging.
Zoals altijd was het donker in haar gelijkvloerse flat, enkel het ononderbroken geflikker van het tv-scherm lichtte de ruimte op. Ik keek naar haar, op de driezitsbank, een sigaret in haar bevende rechterhand. Ze keek met een oog terug, met het andere naar het scherm.
“Die vent komt meer op tv dan Frank en Sabine samen,” zei ze. “en ge snapt niks van wat hij zegt.”
“Hij had mijn baas kunnen zijn,” antwoordde ik, “dat is de minister van onderwijs.”
“Oh gottekes. Ik moet er toch niet veel van hebben.”
Waarom vertelde ze niet, maar ik begreep haar. Zij was tenslotte mijn moeder, wij hadden niet veel woorden meer nodig, na al die jaren van turbulentie.
“Wat zegt die nu?” viel ze plots uit. Ze lachte, maar niet echt. Die ondeugdelijke lach van haar kon soms hard aankomen. “Een succes? Allé, stel u voor. Ik bestel bij de bakker vijfentwintig pistolets en hij geeft er vijf. Moet ik dan blij zijn? Groot succes, bakker!” Sarcasme valt niet ver van de boom.

We gaapten naar het taterende hoofd.
Ik moest denken aan het jongetje op de eerste bank vroeger, altijd druk zwaaiend met zijn vingertje: meester, meester, ikke, ikke. Wij wisten ook wel dat negen maal drie zevenentwintig was, die wetenschap volstond voor ons, wij hoefden niet zo nodig.
Stapten wij ’s ochtends de speelplaats op, dan sloten wij ons aan bij het voetbalteam met de minste spelers. Wij trokken en stampten naar elkaar en schaafden onze knieën. Bij het eerste kruisteken van de dag drupte het zweet nog van ons aanschijn. Niet bij hem. Hij ging aan de meesters een mop vertellen die hij van zijn vader of nonkel had gehoord. Hij begreep ze wellicht zelf niet, maar de meesters lachten.
Op een keer, tijdens een overhoring voor Spraakkunst, riep hij: “Meester, meester, hij kijkt af.” De sproetenkop naast hem kleurde spontaan dieprood, probeerde nog een ontkenning bij elkaar te hakkelen maar de dikke rode nul op zijn blad was ook vanop mijn plek op de laatste bank zichtbaar.
Met hem vechten kon je ook niet. Met zijn nagels pitste hij gemeen in je armen of dijen en als je hem een mep wilde geven, brulde hij als een speenvarken: “Meester, meester hij gaat mij slaan.” Dan liep jij de tien rondjes rondom de speelplaats, de armen gekruist voor de borst en de lippen stijf op elkaar. We meden hem, hij daar, wij, gewone boerenpummels, hier. Ik was niet verrast toen de minister beweerde dat kinderen best tot social distancing in staat zijn. Leek me logisch, vanuit zijn standpunt.

“Waarom wordt gij geen minister van onderwijs?” vroeg mijn moeder. “Ge weet er meer van dan hij.”
“Over de beroeps,” antwoordde ik, “en dan vooral over een enkele school. Over al die andere weet ik weinig of niets. Maar hij! Hij weet echt alles over alles.”
“Dat zoudt ge niet zeggen, als ge hem zo ziet.”
“Hij was al minister van Mobiliteit, Openbare Werken, de Vlaamse Rand, Toerisme, Dierenwelzijn, Sport en Onderwijs,” vulde ik aan.
“Hij hoort zichzelf wel graag bezig, precies,” zei ze.
“Elke dag de Big Benshow,” zei ik, feller dan ik wilde, “je ziet het dikwijls, mensen zijn ooit naar school geweest en denken dan dat ze iets van onderwijs afweten.” Ze lachte, zo heeft ze haar kinderen opgevoed.
“Voor de paasvakantie bazuint hij: leerkrachten, prepareer u, we gaan preteachen. Instructiefilmpjes maken, dan weten de mensen wat te doen, ze mochten toch niet buiten.”
“Ah, dat bedoelt hij,” mompelde ze.
“Einde vakantie: misschien kunnen ze wat langer blijven lesgeven. Diezelfde mensen dus. De volgende dag wil hij toch weer wel examens. Zogezegd om de leerlingen te motiveren. Zegt de minister dus, examens om te motiveren! Je zou toch denken dat een examen een toetsing is, een evaluatie om te zien of een leerling de leerstof beheerst? Trouwens, een goede leerkracht prikkelt, daagt uit, begeestert, maakt nieuwsgierig. Die heeft geen examens vandoen om leerlingen dingen te laten leren.”
“Ik wist wel dat gij het beter zoudt kunnen,” zei ze.
“Hij heeft wel negen jaar gestudeerd, dus misschien…”
“Stond dat in de gazet?” onderbrak ze.
“Wikipedia, een online encyclopedie die je zelf kan aanvullen,” zei ik. “Er staat wel bij dat hij tijdens zijn studies ook gewerkt heeft.”
“Hij zal de enige wel niet zijn, zeker?” reageerde ze typisch.

Ik stond op.
“Ik moet gaan, moeder,” zei ik.
“Nu al?” probeerde ze, plots een oud klein meisje.
“Ik kom gauw terug,” antwoordde ik, “tot morgen,”
Op een ochtend als vandaag voel ik dat morgen al een hele tijd geleden is.