Minnie

In de garage lag een muis. Haar laatste adem liet ze in de enge opening tussen de blauwe zak voor PMD en de grote doos voor het karton. Niet groter dan tien centimeter was ze, de vacht nog vaal glanzend, grijsbruin. Haar zwarte ogen keken naar me, alsof ze nog wat wilde vragen. Ocharme Minnie, lispelde ik. Dat had ik misschien niet mogen doen. Dat schept een band, een naam geven, betrokkenheid. Voor je het weet ben je Charlie, of raak je gehecht aan baby Pia. Daar komt alleen maar pijn van.

Ik trok een flesje Duvel open en zette me op de halfvolle bak. Ik keek naar het lijkje.
Proost Minnie, zei ik, op jou.
Vanwaar kom jij, muisje, wat bracht je hier? Koos je zelf deze plek, of heeft de dood je overvallen, onverwacht en laf, zoals de dood dat doet?
Het diertje bleef zwijgen. Haar blik kleefde zich aan mij.

Ik nam een slok. Gaf het leven je waar je als klein muisje van droomde, Minnie? Leerde je flink graantjes tellen in de muizenschool? Las je moeder je voor het slapengaan sprookjes, over boosaardige uilen en hermelijnen die je, als je ongehoorzaam was, zouden komen roven uit het nest, vetmesten en aan stukken scheuren?
Ik vroeg me af hoe het eraan toe gaat in de wereld van de veldmuis. Bestaat er een hiërarchie? Zijn sommige soorten machtiger dan andere of zijn veldmuizen adepten van Marx en Engels? Klopt mijn vooroordeel, streven zij in hun leven alleen maar naar eten en seks? Misschien lijken we meer op elkaar dan we willen toegeven, Minnie, glimlachte ik. Was zij zich überhaupt bewust van het bestaan van de mens? Is voor veldmuizen de veldmuis de parel aan de kroon van de schepping? Geloven zij in een Grote Knager? En heeft die voor elke muis dezelfde naam en betekenis?

Hou oud werd je uiteindelijk, Minnie? Anderhalf jaar? Stel, je was geslachtsrijp na drie maanden, wat aan de late kant. Dan had je vijftien maanden de tijd om te jongen. Neem een worp of zes, zeven, met gemiddeld zeven minimuisjes per keer. Dan heb je tussen de veertig en vijftig kindjes op de wereld gezet. Dan heb je niet voor niets geleefd, Minnie, gefeliciteerd.
Ik goot nog een flinke teug naar binnen. Mijn gedachten driftten weg. Stel je voor dat deze berekening klopte. Als elk wijfje zo kweekte, we werden binnen de kortste keren overspoeld door een muizentsunami. Gelukkig zorgt de natuur zelf voor haar evenwicht, bestaan er marters en katten en roofvogels om die populatie binnen de perken te houden.

Waar zijn al je kinderen, Minnie? Maakte je nog afspraken of verdween je als een dief in het duister van de nacht? Reisde je alleen? En je vrienden, je familie? Lieten zij jou in de steek, of omgekeerd?
Wat zocht je in dit huis? Een schuiloord? Dacht je te overwinteren tussen onze restanten, je te goed te doen aan onze ontbijtgranen, je vol te vreten met de zaden en noten die wij in onze kelders bewaren? Had Magere Muizenhein met zijn kleine zeisje je niet een halt toegeroepen, hier en nu, met hoevelen zouden jullie je dan op deze plek hebben genesteld? En wat had dat voor ons betekend?

Ze bleef onbeweeglijk naar me kijken. Ik kieperde het laatste restje van mijn flesje achterover.
Dat was het beeld, aan de ene kant ik, op een bierbak, een leeg Duvelflesje in mijn hand. Aan de andere kant, tussen karton en PMD, Minnie de dode muis, met zwarte ogen die me niet wilden lossen.
Ik nam een plastieken schepje voor in de zomer op het strand. Achteraan in de tuin, onder de eik, groef ik een kuiltje. Voorzichtig, om haar in haar eeuwige slaap niet te storen, legde ik Minnie, in een versleten doekje, in haar graf. Ik schoof er de aarde over.
Zo lig je tenminste warm, zei ik.

Weer in huis zette ik de radio aan.
De nieuwslezer berichtte over een ongeluk. Een rubberen bootje kapseisde, wierp zestien mensen, in zelfontworpen zwemvest, in de ijskoude Noordzee. Met man en muis vergaan, zei hij.
Namen noemde hij niet.

Die jongen

Jaar 2

In de kelder vond ik nog een foto, zie bijlage, had hij gemaild. Hij woont tegenwoordig in Afrika, maar ooit volgden we samen een opleiding. We leerden voor leraar. We filosofeerden samen, studeerden, fantaseerden. Kaarten deden we ook. Een keer overspeelde ik mijn hand, een driedubbele miserie op tafel. Die bluf kostte me een kleine driehonderd Belgische Frank, mijn weekgeld.

Op de foto een docent en negentien studenten, jonge blanke mannen. De meesten dragen een trui over een hemd met puntige kraag en een broek met breed uitwaaierende pijpen. Mijn blik blijft hangen bij de jongen met de lange, goudkleurige haren op de tweede rij. Hij kijkt terug. Hij lacht. Wij kennen elkaar. Ik ben hem geweest.

“Waarom wapent gij u met een glimlach,“ vroeg een paar jaar eerder de directeur van het middelbaar. “Dit schrijven de leerkrachten over jou op je rapport. Arrogant. Kinderachtig. Moet altijd het laatste woord. Weerbarstig. Betweter. Een storend element. Toont geen respect. En ook: maakt deugden van zijn gebreken.“
Ik ben die arme schoolfrikken van toen nog altijd dankbaar. Het is goed je al jong bewust te zijn van je kwaliteiten.
“De lach is het wapen van de clown,” zei mijn klassenleraar.

“Waarom die lach, clown?” vraag ik mijn scherm.
Niet omdat je per se daar wilde zijn. Leraar worden zag je niet als hoogste streven in het leven. Maar je wieg stond niet in een wereld waar men dromen en fantasieën najoeg. De centen werden er verdiend in het zweet des aanschijns. Men beet er in, ze werden omgedraaid. Dat beperkte drastisch de opties wereldreizen en universitaire loopbaan.
Je was een dagplukker. Zelf zou je je wellicht een Carpe Diemist hebben genoemd. Je gebruikte graag moeilijke woorden, wilde je bewijzen, een woordhaan. Dan zei je op café: “Als je dat epibreert komt het vanzelf wel goed.” Om je het zwijgen op te leggen, trakteerde men je nog een pint. Wat kon het je ook schelen? Ontelbare dagen lagen nog voor je uitgespreid, het leven was een wazig web waar je doorheen moest, over hoe dat zou gaan had je weinig of niets te zeggen. Je zou wel zien.

Je leerde over ingewikkelde dingen. Boomdiagram en dieptestructuur van een zin. Taxonomie van Bloom. Didactiek, pedagogiek. Je volgde onderricht bij een wijze pater, viel van je stoel en je geloof. De stoel klom je weer op. Je leerde er lessen uitschrijven, van het eerste gesproken woord tot het laatste. Een oefening in dialogen maken. Ruimte voor improvisatie liet men niet.
Je leerde er niets over de lerarenkamer. Over ongeschreven wetten die je stilzwijgend diende te onderschrijven. Over lobbyen voor lessenroosters en opdrachten. Niets over de olifanten in die kamer en hoe je moest doen alsof je die niet zag.
Je leerde over de aanpak van de moeilijke leerling. “Fixeren. Blijven aankijken. Wordt hij niet rustig, strenger fixeren. Volhouden, op de duur kalmeert hij vanzelf wel.” Toen je dat later in praktijk omzette, vroeg de leerling: “Heb ik iets van u aan, misschien?”
Pedagogen, van nature wereldvreemd, waarschuwden: “Vermijd de beroepsschool. Die leerlingen daar zijn onhandelbaar, halve wilden, die eten je op.” Men had het hier over je vrienden op hun zelf gebricoleerde Zundapp. Over je broers die liften installeerden, rekken vulden of haren bij elkaar vaagden in dameskapsalons.
Je besefte het niet, maar je leerde er meer dan je wel dacht. Je leerde welke leraar je niet wilde worden. Jij zou geen doorgeefluik zijn van boomdiagrammen en dieptestructuren of moeilijke woorden als taxonomie. Dat kon iedereen wel.

Jij was anders. Jij had idealen. Jij zou gaan voor de bricoleerders van de Zundapp, de liftenbouwers, de harenvegers. Jij wist waar ze woonden, hoe ze dachten, hoe het voelde om onhandelbare wilde te worden genoemd. Jij sprak hun taal. Je zou de boswachter worden die eens stroper was.
Je zou het in de loop van je leven wel duizend keer herhalen:
“Het is allemaal een kwestie van graag zien.”

Rusalka

In den beginne was er niets.
Er was de oudejaarsnacht en wij. Wij zopen ons er doorheen. We wensten elkaar seks, drugs en rock and roll, in bulk, en hosten vervolgens van kroeg naar festijn in Harmonie of Stadsfeestzaal alwaar Raymond, Arno of Katastroof musiceerden ter vermaak.
Opeenvolgende jaarovergangen, langzaam ouder maar nog steeds beneveld, gunden we elkaar een goed lief of een vaste baan. Of allebei. En dat we ze nog lang mochten mogen.
Op een koude nieuwjaarsdag hoorde je jezelf: “Een goede gezondheid, dat is tenslotte toch het belangrijkste.” Je stopte ook wat eerder al met slempen, want morgen was er weer een dag.

Het wordt minder, dacht je. Je was niet meer jong en uitbundig, zorgeloos en vol van wilde sprongen. Het beste had je al gehad. Prijs je gelukkig met een kwaaltje hier, een mankementje daar, en wacht. Op een dag vallen jij en je schaduw samen en maakt de tijd er een einde aan.
Dat zag je verkeerd. Aan de einder brandt de mooiste zon, licht versluierd en roodgloeiend, pootjebadend in de zee. De zon heeft geen pootjes, ik weet het, het is een beeld. Het zegt: het is andersom, het wordt alsmaar beter.

Deze oudejaarsavond vond je ons in De Koninklijke Vlaamse Opera. Het plein ervoor fonkelnieuw, met een opvallend gebrek aan groen. Een statement van het stadsbestuur, al te vrolijk moet het niet worden in deze zelfverklaarde Metropool.
Al bij de entree proef je de belegen grandeur, honderd jaar oud misschien. Brede gangen, hoge zuilen. Mannen in driedelige pakken. Vrouwen in lange gewaden, hangers aan gouden kettingen tussen borsten die ook ‘s winters troost en warmte bieden. Armbanden rinkelen om elegante polsen, nagels glanzen fel gelakt, bruin, paars, dieprood. Hakken klepperen niet, ze tikken de tegels, van vestiaire naar toilet naar zaal. Je inhaleert esthetiek.

Zelf droeg ik mijn duurste en witste hemd van Desigual onder een buik maskerende, roestbruine trui van Emporio Armani. Mijn skinny jeans, licht gebleekt, uit het Broekenpaleis maar dat kon je er niet aan zien, viel naadloos op de glimmende, lichtbruine schoenen, Gucci, uiteraard. De kin spiegelglad, een zweem Jungle Man, wat nog rest van mijn wilde haren – in een ver verleden volgens mijn haarstyliste wasted on a man, casual in de war, stijlvol, grijswit. We misten nog een koningin of toch minstens een minister-president.

Op de scène een imposant decor. Houten waterdruppels, vijf meter hoog. Water van hout bestaat niet, ik weet het, het is een beeld. Ze draaiden op ronde schijven die de ene keer een kabbelend meer suggereerden, dan weer vasteland of storm. Het licht acteerde mee, maakte wind, woei woeste golven .
Bombast, zeker. Kosten noch moeite waren gespaard opdat de Verbeelding zou krijgen wat ze verdient en Schoonheid het respect dat haar toekomt.
Rusalka, een sprookje. Met een wanhopige waternimf, een prins, een watergeest, een heks. Met liefde, wanhoop, valse beloften, intrige en dood. Zangers stalen onze asem, verdubbelden of verveelvoudigden hem en lieten ermee donder rollen over het uitverkochte theater, of harten smelten. Dansers, buigzaam en plooibaar, met meer beweeglijkheid en souplesse dan stengels wuivend riet aan de oever van het wassende water. Ik lachte bij ’t zien van dees Schoonheid. Dat is uit een ander stuk, ik weet het, maar het zegt wat ik bedoel.

Uren verstreken maar dat merkte je niet.
Het werd middernacht. We knuffelden, omhelsden en kusten elkaar, bedwelmd nog, vervuld van een zeldzaam warme gloed. We waren geïnjecteerd.
Twee dagen later werkte die prik nog altijd door, toen ik, gelegen voor Pampus, overlopend van sentiment meeleefde met Bregje Hofstede en haar schrijnende pijn in Drift. Schrijft zij, pagina 285: “Ik moet steeds dromen inslikken, ik ben er misselijk van.
Dat heb je verdomd mooi gezegd, dacht ik, en liet bezinken. Ik had jaloers kunnen worden maar besloot haar woorden te proeven, liet ze smelten in mijn gemoed, als een praline op de tong. En ik wist het zeker: 2020 wordt het jaar van de Schoonheid.
Ik wenste het mij en ik wenste het u.

Inmiddels.
Een zoon komt niet thuis. De minister-president verspreidt geruchten. Een staatshoofd bestelt een moord, vliegtuigen vallen uit de lucht. Bossen branden, mensen en dieren vluchten of verkolen.
Ook dat is het leven. Het ligt niet in mijn handen.
Wat kan ik doen?
Dit.
Schone Dingen die ik zie, zal ik plukken uit de lucht. Ze koesteren en met liefde bewaren, in frêle doosjes, aan de binnenkant met witte wattenbollen bekleed.
Soms, in tijden van troost, maken we ze open en kijken we ernaar.
U en ik. Samen.