De eerste zin

De afgelopen dagen zocht ik naar een goede eerste zin.
Een goede eerste zin is essentieel. Hij moet de lezer bij de keel grijpen en meetrekken in het verhaal. Elke volgende zin is net zo belangrijk, hoorde ik Dimitri Verhulst een keer zeggen. Hij kan het weten, hij heeft al heel wat mooie eerste zinnen op papier gezet. Zijn laatste boek, In Weerwil van de Woorden, begint zo: “Straks komen ze me halen.” Dan wil je toch weten wie? En waar naartoe?

Ik zocht de zin uit noodzaak.
Ik volg namelijk een cursus en daar horen opdrachten bij. Deze week: “Schrijf een scène over een man aan de courgettes in een warenhuis.” Dat lijkt op het eerste gezicht een vreemde setting, maar wie graag in de wereld van de woorden toeft, kijkt niet gauw nog ergens van op.
Ik wilde dit goed doen, ik had nog wat goed te maken.
Op je ingeleverde werk krijg je geen cijfer maar wel uitgebreide en onderbouwde feedback, door alle cursusleden en de leraar zelf. Behalve die ene keer. De opdracht luidde: “Schrijf een dialoog tussen een kind en een onbekende volwassene.” Ik leverde een verhaal in van zeven woorden: ‘Mijnheer, alle seks voor u. Vijf dollar.” De rest van het blad liet ik wit. Het wit van hier heb ik geen woorden voor. Het wit van sprakeloos. Schrijven is immers schrappen en na zulke uitspraak is elk woord er een teveel, vond ik.
Daar was de schrijfgroep het niet geheel mee eens. Geen dialoog, zei men. ‘Nou,’ verweerde ik mij, ‘als jij thuis beeld krijgt zonder klank, dan wordt er zonder woorden toch wel heel veel gezegd?’ Lange discussie kort, de leraar rondde af met een grapje: ‘Voor de originaliteit geef ik je één op tien.’ Even voelde ik me weer vijftien.

Voor de courgetteopdracht had ik wel al gauw een idee, maar hoe de vertelling beginnen? Een goede eerste zin helpt niet alleen de lezer, maar ook de schrijver op weg. Hoe doen echte schrijvers dat? Research!
Ik had thuis in romans kunnen bladeren, maar wilde na al die tijd mijn huis nog wel eens uit. Had ik eindelijk ook een essentiële verplaatsing. Omdat het lente is, trok ik mijn jeansjas aan. Ik fietste opgewekt naar de stad. Die was, helaas, koud en doods. Mijn jas had geen verweer tegen de noorderwind. Belachelijk als je de zestig voorbij bent en je kledingkeuze nog altijd afstemt op de datum en niet op het weer. In de zomer neem ik nooit ergens een paraplu mee naartoe, want per definitie schijnt dan de zon, vind ik. Tja, perfectie is niet van deze wereld.

Ik warmde me op in een boekenzaak en speurde intussen in het ene na het andere meesterwerk. Ik las zinnen als ‘Hij kan zijn woede niet verkroppen’ (Amélie Nothomb), ‘Het was half zeven ’s ochtends’ (Joël Dicker), ‘Een vrouw en een man kijken elkaar in de ogen’ (Kris Van Steenberge en Geert Briers). Dat mag misschien eenvoudig lijken, geloof me, het is het niet. Daar gaat heel wat denkwerk aan vooraf. Gelukkig hoeft het niet altijd Anna Karenina (‘Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, elk ongelukkig gezin is ongelukkig op eigen wijze’) te zijn. Ook uit ogenschijnlijk alledaagse zinnen kiemen mooie romans. En dat is toch het doel van elke cursist: een mooie roman leren schrijven. Stiekem droom ik daar zelf soms ook nog van. Dromen doet leven.

Mijn oeuvre zal uit slechts vier werken bestaan, in de beperking toont zich de meester.
Het debuut beschrijft de coming of age van een broer en een zus uit een oervlaams gezin en zorgt voor een eerste naambekendheid in literaire kringen.
Een tweede werk – werktitel ‘De Ben in Mij’ – hekelt wantoestanden in het onderwijs. Niet autobiografisch maar wel gekruid met pittige anekdotes. Zoals het onlangs een groot schrijver nog verwoordde: ‘De feiten moeten kloppen, de scènes verzonnen.’
Daarna volgt een lijvig werk over hoe een foute beslissing generaties lang tweespalt veroorzaakt in een familie.
Mijn Magnum Opus tenslotte zal heten, ‘De 1500, een verzonnen leven.’ Uitgeverijen zullen drummen voor de verkooprechten. Beetje slimmerd zoekt best nu al contact. Just saying.

Maar dus, de man en zijn courgette.
Dit wordt de eerste zin: “De enige die lacht, is mijn broer zelf.” U mag drie keer raden wat die courgette daarmee te maken heeft.

PS

U las zonet het honderdste blogbericht in De Sprekershoek. Dat is geweldig. U bent oprecht een fijn publiek. Zonder u geen Schrijverij.
Heel veel dank daarvoor.

Een kamer van Verbeelding

Als je even geen nieuwe indrukken kan opdoen, moet je in jezelf op zoek naar de schoonheid van al die beelden die in je herinneringen zijn opgeslagen’, zegt modeontwerper Christian Wijnants in mijn weekendkrant. Voorwaar een passend advies, in deze steeds maar langer wordende tijden van blijf-in-uw-kot.
Het kot van de menselijke hersenen bestaat uit vele kamers. In de ene woont Geheugen, in een ander Logisch Denken. Soms is er ook een bergruimte voor Gezond Verstand. Verbeelding verblijft in de Frontale Cortex. Als er dan schoonheid in mezelf te vinden is, dan moet het daar zijn.

Ik zet me in de relax, klap het voetstuk open en mijn ogen toe en ga op verkenning in de voorkamer van mijn geest. Het is er net licht genoeg om een projector te onderscheiden, een mechanische constructie van oude makelij, met een ronde carrousel maar zonder USB-poort of harde schijf. Je kan er lichtbeelden mee toveren op een bleek vlak, zoals de binnenkant van je schedel. Ernaast vier grijze, rechthoekige dozen, gevuld met twee rijen van honderd vierkante plaatjes in witte omlijsting.

‘Locaties’ staat in kalligrafisch schrift op box nummer één.
De lichtstraal projecteert de Grote Markt van Brussel. Ik heb een zwak voor dit verguisde shithole, bruisende hoofdstad van een burlesk land. Toevallig vertoef ik dezer dagen in een boek dat zich daar ontwikkelt. Ik ben er niet maar ook een beetje wel. Op de foto baadt de Grote Markt in kerstverlichting. Een man duwt een vrouw in een rolstoel over de glibberige kasseien. Het beeld ontroert me; het stadhuis, het Broodhuis, de trapgevels van de gildehuizen, in het midden de vrouw en die man.
De projector klikt naar een vijftig meterzwembad, dat moet Brasschaat zijn. Een jongen zwemt er vlinderslag. Hij wipt uit het water als een dolfijn. Tijdens het baantjes trekken droomt hij van de Olympische Spelen.
Het Sportpaleis in Antwerpen. Een indringende wietgeur, een groot roze varken zweeft als een zeppelin over het publiek. Pink Floyd speelt Wish you were here, ik word second hand stoned.
Een volgende dia beamt me naar Athene. In een amfitheater aan de rand van de stad vertolkt Derek Jacobi de onfortuinlijke Hamlet. De in spotlichten badende Akropolis is decor.

‘Mensen’ zeggen de sierletters op doos twee.
Sterren komen, sterren gaan. Ze heten Sonja of Linda of Christel, hun namen ben ik kwijt maar hun beeltenis fonkelt voor altijd in mij.
‘Zo gaat dat met vriendschap,’ vertelde me destijds een cafébaas terwijl hij twee lijnen tekende op een bierkaartje. ‘Hier loop jij, dit ben ik. Op deze plek raken onze lijnen elkaar. En na een tijdje gaan ze weer elk hun eigen weg.’
Beelden van vrienden uit de tijd dat ik nog geloofde dat vriendschappen en liefdes er waren voor altijd plus een dag. Sommigen daagden later weer op, anderen kwamen nooit meer weer. Soms mis je ze, maar niet vandaag. Het is een dag om je zegeningen te tellen.

’Feiten’ vertelt doos drie. Ik huiver.
Pieken en dalen uit een leven zijn niet te vatten in een verzamelbak met twee maal honderd plaatjes. De eerste kus, de laatste traan. Diploma’s, een fiere moeder, een afgunstige vader. Veel lachende gezichten ook, foto’s van baby’s met hemelsblauwe ogen, naakt op een deken van schapenwol. Een jongen sorteert Pokémonkaarten, op een podium glundert een meisje, springtouw in de hand. Haar ogen verblinden meer dan het zilver om haar hals.
Huwelijken, uitvaarten, dagen van geluk en tegenslag glijden voorbij. Bijna aan het einde, mijn laatste werkdag. Een lege gang en lege speelplaats. Het is een late woensdagmiddag en ik vraag me af waarom dit is wat ik met mijn leven doe. Een vrouwenstem begint te praten, ik hoorde haar onlangs nog op de radio: ‘Dat afscheid heeft me pijn gedaan, daar ga ik niet voor liegen. Al heeft het me achteraf bekeken ook veel goeds opgeleverd, de manier waarop zal ik nooit verteren.’ Ze pulkt ongewild aan de dunne korst op een wonde die maar slecht wil helen. Ik houd even de adem in, bittere somberte dreigt.

Mijn hand, een automatische piloot, grijpt naar doos vier.
Ik klik. Een witte vlek. Nog een keer. Geen beeld. Klik. Wit. Klik. Wit.
Ik schakel de projector uit, laat de deur van mijn Frontale Cortex wijd open en zet me aan het toetsenbord.
Er vallen nog twee maal honderd plaatjes in te kleuren.

Regenboog

Er stierven, zo lees ik bij de koffie, in dit land vorig jaar achttienduizend mensen meer dan normaal. Roemloos gesneuveld in de oorlog tegen een onzichtbare vijand. Nog een laatste keer stonden wij daarbij stil, tijdens deze week van één jaar Covid.
We schetsten portretten van een leven in lockdown en onzekerheid, hoorden emotionele getuigenissen uit Wuhan en Italië en van De Onvermijdelijke Man in de Straat. Stemmen van onmacht, versmoord verdriet en een woede die zich diep vanbinnen geworteld had.

Toen vonden we het genoeg.
Genoeg over de schouder gekeken, we moeten vooruit. Je wint niets met het verleden op te rakelen, aan de horizon gloort weer hoop. De stemming kantelde. We lieten in onze huiskamers weer alledaagser berichten binnen, fait divers zonder belang, stof genoeg om halve nachten aan de toog vol te leuteren en glas na glas te legen. Wat mis ik toch die houten kruk en hardnekkige kroegtijgers. Je leek baas over de tijd, klessebeste zorgeloos urenlang over dingen die nergens toe doen.

We zouden het over FC De Kampioenen hebben gehad, ongetwijfeld. De acteurs zijn er klaar mee. ‘Eindelijk, daar drinken we op,’ zou iemand hebben gezegd, ‘wat een onding zeg.’
‘Belachelijk,’ zou ik hebben geantwoord. ‘Kijk dan niet. Er zijn tweeduizend kanalen op de kabel en meer streamingsdiensten dan dagschotels in een Xavier.’
‘Helaba,’ komt een ander tussen, ‘gaat daar mijn belastinggeld naartoe?’
‘Ach, dan beter betalen voor voetbal of het vragenuur uit het Vlaams Parlement? Patron, twee pintjes en een Duvel aub.’
Wat ik me afvraag, trouwens. Gaan wij, boomers, de laatste heruitzending van de laatste herhaling ook nog bewust meemaken?

Oprah, de Amerikaanse first lady van het spektakelinterview, nodigde een gesjeesd prinsenpaar op haar schoot. Grote ogen trekken, ademloze seconden zwijgend staren en dan ‘Wat?’ zeggen, hoeveel zou dat schuiven? Ik oefende alvast voor de badkamerspiegel en plaatste het filmpje op TikTok. Vooralsnog geen likes.
VRT kocht fluks de rechten en bond daarmee een miljoen kijkers aan haar buis. Much ado about nothing, noteerde een kritische bard uit Stratford-upon-Avon. Niet iedereen was het daarmee eens. Al zie je het levenslicht in een ogenschijnlijk bevoorrechte positie en kan je je oprijlaan plaveien met bankbriefjes, niets beschermt tegen eenzaam zijn, vernederd of gekwetst. Ik verleerde lang geleden al te oordelen over de pijn van een ander.

Dan was er ook nog Sky, naar verluidt de grootste politieactie ooit in dit land.
Men kraakte versleutelde telefoongesprekken, luistervinkte en bespioneerde als was 007 de Balthazar Boma van de spionage. Als er al zo makkelijk valt in te breken in beveiligde toestellen, hoe beschermd zijn dan de geheimen in mijn Galaxy S8? Grapje, ik besef zelf ook wel dat hier weinig interessants te rapen valt.
Gezagsdragers buitelden glunderend over elkaar. Iedereen was winnaar. Nog maar eens bleek de slimste mens ter wereld te wonen op het Schoon Verdiep. Hij had part noch deel aan de operatie maar speelde wel in prime time de hoofdrol in de televisiestudio’s. Allen droegen pauwenveren in hun gat, maar die van hem trokken toch de grootste ogen.

Mens en misdaad zijn als licht en schaduw.
In Tielt overleed een man na een aanval met een mes. Daar hoorde je verder nog weinig over. Meer beroering voor een gelijkaardig voorval in Beveren. Drie minderjarigen opgepakt. Alle focus ging naar de seksuele geaardheid van het slachtoffer, zelf stond ik enigszins geschokt stil bij de puberleeftijd van de daders. Hoe voelt dat, als vader of moeder? Er is nooit slechts één slachtoffer bij een misdrijf.

Menigeen sierde op Facebook zijn/haar/het profiel met een regenboog. Ik aarzelde. Destijds was ik ook even Charlie, een groot verschil had dat niet meteen gemaakt. Wat extra kleur op je foto jaagt de homohaat niet uit de wereld.
Toen las ik, ergens: “Dat je een opinie hebt over homo’s is normaal, maar dat je dan geweld gaat gebruiken is ontoelaatbaar.”
Hoezo, dacht ik, normaal? Hoezo heb jij een opinie over het seksleven van iemand anders? Het zijn precies al die opinies die iedereen zo nodig moet hebben – over huidskleur of religie, over geaardheid of afkomst of klederdracht – die de oorzaak vormen van al die ellende. Misschien laat jij je zelf wel graag door een …, nee, laat maar. Zoals gezegd, fijn dan voor jou, mijn zaken zijn het niet.

Toen bedacht ik: ook een eenvoudig gebaar biedt misschien soelaas. Een klein symbool op je tijdlijn maakt links en hopelijk ook rechts mogelijk toch een verschil. Opdat zij die vandaag bedroefd zijn en bang, zich daardoor misschien wat veiliger en getroost voelen. Omdat de mensen achter die kleuren hen één na één vertellen: ‘Mij maakt het niet uit, het is ok. Don’t worry, be happy.’
Dus plukte ik toch ook een regenboogje van het net. Er stond in: ‘Love is Love’.
Want zo is het maar net.

Pogingen iets van het leven te maken

‘Don’t take life too seriously, it isn’t permanent’, zegt de opdruk op mijn T-shirt. Dat klopt, alles gaat voorbij.
Of het na de dood licht of donker wordt, houdt me minder bezig dan wat eraan voorafgaat. Onrustig word ik bij de gedachte aan die laatste jaren van hortend en stotend gehossel, waarin alles onherroepelijk minder wordt. Minder jij en meer afhankelijkheid van de ander.

Misschien kom ik tegen wil en dank nog wel terecht in wat wij vroeger een oud mannekeshuis noemden. Zoals genaamde Herman Groen, ergens in Amsterdam. Hij vertelt erover in ‘Pogingen iets van het leven te maken – Het geheime dagboek van Hendrik Groen, 83 ¼ jaar.
Woonzorgcentrum, zeggen we in de eenentwintigste eeuw. Een bloedloos managementwoord, gevolg wellicht van een urenlange brainstorm door hoogopgeleide welzijnswerkers en marketingstrategen. Waar men redeneert in cijfers eerder dan in mensen. Zoveel bedden, pillen en zalfjes. Zoveel sneden brood, zakjes thee en pampers. Het levenseinde omgezet in nikkelharde euro’s.

Hendrik Groen verkeert in redelijk goeden doen, al druppelt hij wel een beetje. De dag van de eerste pamper komt onafwendbaar en veel te snel nabij. Hij vertikt het echter om op zijn oude dag weg te kwijnen achter een raam met een deken op de schoot.
Op 1 januari 2013 zet hij de hielen in het zand: ‘Ik hou ook het komend jaar niet van bejaarden.’ De dag erna: ‘… ik ben namelijk altijd correct, innemend, vriendelijk, beleefd en behulpzaam geweest.’ De toon is gezet, vanaf nu wordt het anders. Hij start een licht rebels en ongecensureerd dagboek als remedie tegen de immer dreigende neerslachtigheid.

Met een vijftal gelijkgestemden richt Hendrik een activiteitenclubje op. Een poging om in ‘de wachtkamer van de dood, waar je langs de voordeur naar binnen gaat en langs de achterdeur weer naar buiten…’, nog wat van het leven te maken. Omanido – Oud maar Niet Dood, noemen ze zich. Zij gaan op stap, lekker eten en drinken, laten zich niet te zeer inperken door de reglementen van het huis. Daar geldt voor elke beweging wel een verbod. Een sneetje toasten is te gevaarlijk, bloemen horen op de gang, wijn is ongezond, een scootmobiel riskant. De vrijpostigheid van het groepje leidt tot groeiende ergernis van de directie en verregaande afgunst van de immer zeurende medebewoners.

Herman Groen, pseudoniem van de Amsterdamse bibliothecaris Peter de Smet, vertelt een aan de oppervlakte vrolijk verhaal. Doorspekt met leukigheden en uit het leven gegrepen anekdotes. Onderhuids schrijnt het. Ook op je oude dag moet je blijkbaar nog vechten voor je vrijheid en het recht om zelfstandig te beschikken over je doen en laten. Tegen de directie maar meer nog tegen die ondoorzichtige bureaucratische machine. De tachtigjarige als last, onkost. Altijd moet worden bezuinigd en betutteld, ook je laatste geluk krijg je niet cadeau.
Nergens echter leest het dagboek als een klaaglitanie. Voortdurend speelt er een glimlach op je lippen en staat in je achterhoofd Monty Python op repeat:

Some things in life are bad
They can really make you mad
Other things just make you swear and curse

In een WZC is het leven, om Ilja Pfeiffer te parafraseren, ‘gereduceerd tot overleven. Maar zonder franjes is er geen reet meer aan.’ Of zoals de Pythons het zeggen:

Life’s a piece of shit
When you look at it

Het besluit blijft eender:  

For life is quite absurd
And death’s the final word
You must always face the curtain with a bow

Always look on the bright side of life

Doorheen die goede luim poneert Hendrik wel pertinente vragen. Over het recht op euthanasie. Over dat enorme kapitaal aan gezond verstand en levenservaring dat voorbij de zeventig plots als overbodig wordt beschouwd. Over die eeuwige bezuinigingsdrift en intrieste vereenzaming, Over het vileine venijn en grote verzuren van veel bewoners. Hij kijkt naar het verplichte nummertje van de bezoekers die al bij binnenkomst de klok monsteren. Een half uur tegenzin kan lang duren. Over het voortschrijdende verval van het lichaam. Maar ook en vooral over hoe innerlijke schoonheid overeind blijft tot het eind.
Handig maskeert de schrijver al dat ongemak onder een relativerend beslag van humor en zelfspot. Luchtig en warm maar nooit melig. Met veel respect. Voor de vriend die een been wordt geamputeerd, een dementerende vriendin, zijn laatste liefde die door een beroerte wordt geveld. Je hart bloedt mee. Het voorlezen van verhalen aan haar sterfbed duwt op een plek waar je het voelt.

Als uitsmijter nog een subtiele geestigheid. Het jaar is voorbij, het boek uit. Onverwachts stoot je nog op een appendix. Er begint een nieuw dagboek, een bonus bij een verhaal dat eigenlijk al geschreven was. Als de extra tijd in een WZC na een bijna afgewerkt leven.