Een beetje leuk

Het is weer ‘Terug naar School’.
Is dat niks voor de canon: Weer of Terug? Noemen of Heten? Die of dat? Neuken of Poepen? Haha, grapje, er mag toch wel eens gelachen worden, zeker?
Niet op school, begrijp ik. Daar boert alles alleen maar achteruit. Het moet daar anders, naar het schijnt. Daar moet worden geëxcelleerd. Vandaag is het er een en al leukigheid. Schluss damit. Alles is Ernst en Ordnung muss sein.
Leuk staat uitblinken in de weg, lijkt men te willen zeggen. Het tegendeel is waar. Leuk stimuleert.

Gelachen werd er niet bij de immer getroebleerde Broeder Gust in het zesde leerjaar! Sloop als een gifslang door de klas en schoof dan plots over je schouder om mee te lezen in je schriftje. Je keek stokstijf voor je uit en hield je adem in om te ontsnappen aan die verzuurde oude mannengeur. Die vlezige speeksellippen! Die plukken haren uit neus en oren! De man ademde dreiging uit en knoflook. Plots, brullend in je oor: “Carabouya! Zo zot als een mus!”. Hij wees met een dikke vinger naar je in schoonschrift gekalligrafeerde oefening: ‘Zoud gij vader niet gaan helpen bij het werk in de tuin?
“Zoud? Staat daar gij zoud?!!” Hij duwde de knokkels van zijn vingers op je schedel en wreef het er letterlijk in: “Gij hebt niet geluisterd! Gij zijt een lui kind, gij let niet op, speelt en prutst maar wat en droomt de hele dag. Ik weet zeker dat uw ouders zich schamen voor u. Carabouya!” Zijn  knokkels bleven pijnlijk voren trekken op je schedeldak, van pijn sprongen tranen in je ogen. Hij trok je aan je oor uit je bank. “Vervoegingen! Nu! Tegenwoordige Tijd!” Je hakkelde: “Ik drink nooit thee, gij drinkt altijd thee, hij drinkt thee als hij tegenwoordig is en…”.
De rest van het versje ben ik kwijt, enkel de Carabouya weet ik nog.
Neen, het was niet leuk bij Broeder Gust. En ik heb er niets geleerd.

Als je daarentegen naar het vierde leerjaar overging, bad je al dagen vooraf dat god en het schoolhoofd je indeelden in de klas van Meester Walter. Meester Walter hield van poppenkast en speelde toneel in zijn vrije tijd, dat wisten wij. Hoe hij ons leerde staartdelen, zal niemand van ons vergeten zijn.
Er waren vier personages, Deler, Deeltal, Quotiënt en Rest, die in een ingewikkelde relatie tegenover elkaar stonden. Rest liep altijd weg, tot aan de overzijde van het klaslokaal, waarop Deler hem moest gaan halen omdat Mevrouw Quotiënt zonder Rest diep ongelukkig was. Wij, kinderen van tien, raakten verslingerd aan dit soort gratis theater. Wij smulden ervan. Ook hier traanden ogen, van vermaak en dolle pret deze keer en na afloop wisten wij precies hoe de vork in de steel zat. Voldaan keek dan Meester Walter de klas rond. Hij beloonde zichzelf met een banaan. Die smikkelde hij op zijn dooie gemakje helemaal op. Tot onze verbijstering toverde hij, geloof me, erewoord, ik zweer het, de vrucht daarna weer helemaal in de schil. “Voor straks, tijdens de pauze. Na jullie oefeningen,” zei hij dan, waarop wij stomverbaasd vlijtig aan het werk gingen.
Vandaag ben ik nog steeds de Keizer van het Staartdeeluniversum. Ik deel staart in keuken, bad en bed, bij nacht en ontij, hittegolf, wind of regen, in de stad of op het strand. Helaas, door voortschrijdende technologische ontwikkeling kelderden de staartdeelwaarden op de beurs.

Ik wens ze een Meester Walter toe, allemaal.
De kleintjes die zich nog even vastklampen aan mama’s rok.
De jongen van de basisschool die ja oma antwoordde, toen ze zei dat hij heel goed zijn best moest doen en braaf luisteren naar de meester. Het heeft hem een trolleyboekentas, sporttas en pennenzak van FC Barcelona opgeleverd.
De knaap van twaalf in zijn hoody van Fortnite en met gel in zijn haren, de meisjes die hun vlechten hebben losgegooid.
De puber die met bloedend hart dag zei aan vakantielief en spelconsole en zich met goede voornemens wapent: dit wordt een goed jaar, een jaar zonder gedoe, altijd op tijd, goed plannen, opdrachten tijdig klaar, en vooral ook zwijgen. Zwijgen als een leerkracht wat stoms vertelt, over haar kinderen begint of met een flauwe mop afkomt. Als beloning wacht later unief of hogeschool, dat is het doel.

Dat er al eens mag gelachen worden. Dat het een beetje leuk mag zijn.

Dear Uncle

Anna Lyste straalde. Het zomerreces had het Redactiehoofd Politiek bij De Schrijverij waarneembaar  goed gedaan. “Vijf weken met twee vriendinnen: van Tasjkent in Oezbekistan over Kirgizië naar Astana, Kazachstan. Zalig! Dat je dat vandaag de dag zomaar kan, super toch?” Anna heeft een zwak voor reizen in het Oosten, ze versleet ooit schooluniformpjes onder het juk van een Roemeense dictator. Nog helemaal in goede voornemensmodus hapte ze in haar zelfgebakken peterselietaartje. “Ik ben er weer helemaal klaar voor. En jij?”

“Ach, ik,” sputterde ik. Er moesten bakstenen worden betaald. En de tijding van mijn vriend Ilja Pfeiffer vanuit zijn tijdelijke residentie, Grand Hotel Europa, had ik niet naast me neergelegd. Blijf weg uit Italië, berichtte hij. Het krioelt hier van selfieënde toeristen uit het verre Oosten die zich vergapen aan de tanende glorie van het Avondland. Ze beschouwen het hele continent als een gigantisch openluchtmuseum.
“Het kleine moet je ook eren.” zei ik ietwat verontschuldigend, “Wij bleven dicht bij huis. We wandelden rond de Dom van Utrecht, aten Hollandse Nieuwe in Yerseke, fietsten van Leeuwarden naar Bolsward en Sneek. We dobberden op een sluimerbootje in Giethoorn, doorkruisten Gelderland en Brabant. Een mens steekt er zelfs nog wat van op.”
“Je vond het toch wel leuk?” drong Anna aan.
“Leuk is wat je ervan maakt, zo is het leven,” antwoordde ik lankmoedig. “Ook in Nederland zijn de terrasjes gezellig en de koks bekwaam. Je kan er heerlijk fietsen en wandelen en de mensen zijn er vriendelijk en open.”
Ik vertelde liever niet over die meneer bij zijn pilsje met zijn grapjes over onze Vlaamse ministers-president. Elk land heeft wel een politicus die te veel drinkt en scharrelt met een betaalde dame, al wist ik me niet zo meteen een Hollands exemplaar te herinneren. Ik zei niets. Zwijgen was hier wel degelijk goud. Daarenboven, elke vogel is vrij de wijs te fluiten die hij belieft.
“Die vlag een vod noemen, wel krasjes hoor,” strooide de man nog wat zout, “dat zou ons hier in Nederland niet lekker zitten, nou.” Zelf ben ik niet zo’n vlaggenman maar ik begreep hem wel, voor sommige mensen liggen symbolen gevoelig.

“Ook nog wat gelezen, deze zomer?” doorbrak Anna mijn malheureus gepeins. Ik dacht aan Dave Sedaris en zijn rafelige familie. Ik had er de mijne in herkend. Aan Bart Van Loo met zijn Bourgondiërs, een taaie hap. Des avonds voor het slapengaan beleefde ik met de jonge Kurt Wallander moord en gruwel in het hoge Noorden.
“Het mooiste,” zei ik, “las ik in Oosterbeek, op een oorlogskerkhof. Er liggen meer dan zeventienhonderdvijftig soldaten begraven, het merendeel Britten. Eindeloze rijen witte stenen, een kruis erop, allemaal eender, allemaal anders: ‘21st September 1944 Age 21’, ‘21st September 1944 Age 19’, ‘September 1944 Known Only Unto God’. Op een ervan wuifde een plastieken mapje ons op de warme wind uitnodigend toe. Er stak een briefje in, gelijnd, als uit een schoolschriftje:
Dear Uncle. We never met. Your sacrifice gave me the freedom to be here. Forever grateful. We will never forget. Your nephew, Matthew.’ Gezwollen woorden misschien maar daar, op die plek, mocht het.”

“Wat mooi van die Matthew,” zei Anna, “komt helemaal uit Engeland om zijn gesneuvelde oom te bedanken. Vrijheid is een dierbaar goed. Het is hard bevochten, onnoemelijk veel jongens hebben er het leven voor gelaten. Dat mogen we niet vergeten.” Ze slikte het laatste peterseliehapje door.
“Het minder fraaie verleden moffelen we liever weg,” antwoordde ik, “niet alles past in die canon die we zo graag willen.”
De radio verhaalde over geschoffeerde meisjes op een muziekfeest, age 17, 18, 19. Zij rechtten de rug voor een droom, klapten in de handen om de toekomst aan te pakken. Ze werden daarvoor belaagd, beschimpt, bedreigd, met flessen urine bekogeld.

“Daar word ik heel triest van,” fluisterde Anna, alsof achter haar schouder de Securitate nog elk woord bewaakte. “In dit land mag je vrij je mening kwijt, toch? Zonder dat De Onschendbare Partijleider een fatwa uitspreekt? Of je aangeschoten wild wordt? Aan de schandpaal wordt genageld? Online met de dood bedreigd?”
Ze ademde diep in en uit: “Wat zou die oom dáárover denken?”

Known Only Unto God, dacht ik.
“Kom,” zei ik, “laten we maar beginnen. Er is nog veel werk te doen. Nog heel veel werk.”