In De Gernoare

               Tijdens mijn onvermoeibare Queeste naar Schoonheid tjokte ik als een jutter langs het strand. Meteorologen voorspelden storm in diverse kleuren, oranje, rood, tot zelfs blauw en paars -en rukwinden sneller dan het licht.
               In de haven vond ik beschutting in een onooglijke kroeg. De Gernoare stond op de vitrine geschilderd, boven de beeltenis van een enorme, rozige garnaal, op het eerste gezicht ontworpen door dezelfde kerel die in december ook rondbuikige kerstmannen met arrensleeën op de ramen tekent.

               In een klein café aan de haven zijn de mensen nog blij en tevree. Ik ging zitten aan een hoge tafel aan het raam met aan de ene kant zicht op zee en aan de andere een panoramisch overzicht op café en open keuken. Uit al het onbegrijpelijks op de smoezelige kaart koos ik een Rodenbach Mét. Mét zou naar ik dacht verwijzen naar grenadine waarmee we als beginnende drinkers destijds ook de bittere Trappist van Westmalle pimpten.
               Buiten schuimbekte de zee. Golven klauwden hoog in de lucht, hun gehuil en gebulder overstemde het geroezemoes in de bruine kroeg. De storm geselde het water, de wind zweepte de branding tot op de kade, de touwen van de aangemeerde vissersboten kraakten in elke vezel.
               In De Gernoare was het desondanks goed toeven. Een verslenst koppel ruziede achter lege jeneverglazen aan een tafel. Tegen de tapkast leunde een forse zeebonk, compleet met coltrui en pet, ik miste enkel nog een pijp en het bedwelmende aroma van zware Van Nelle. Op zijn biceps vermoedde ik een getatoeëerd anker. De waard droeg een witte keukenschort en een parfum van vis. In Café d’Anvers scoor je daar geen punten mee maar hier bracht het misschien wat op. Ek ze goeste, zoals ze hier zeggen. Hij zette het gevraagde biertje voor me en vouwde de krant van gisteren open op tafel. Uit een strandemmertje schepte hij een aanzienlijke berg ongepelde garnalen uit en kwakte die op de krant.
               ‘Excuseer?’ reageerde ik.
               ‘Minjere èt oliek gèrnoare gezeit? How, ier zie.’ Ik wachtte op nog een wuk of wuppe maar die bleven uit.  Mét. Met garnalen dus. Vreemde talen leren is niet moeilijk, het is een kwestie van reukzin en deductie.

               Er zijn mensen die hun geluk nog niet herkennen terwijl ze er met hun bloot gat op zitten, maar mij valt het op als een parel in een oester. Het bier was fris en lekker. De garnalen smaakten naar meer, al liet ik de laatste schaamgarnaal toch maar onaangeroerd. Niemand kende mij hier dus likte ik ongegeneerd mijn vingers schoon. De zilte smaak prikkelde mijn papillen, ik verlangde vanzelf naar meer. Intussen zag ik vanuit mijn ooghoek de zeeman naar me gapen. Daar werd ik een tikje ongemakkelijk van.
               ‘Hij is boos,’ zei ik om het ijs te breken en ik wees onbeholpen naar de woedende zee. Ik had Neptunus in gedachten, fier de golven trotserend, kroon op het hoofd en furieus zwaaiend met zijn drietand. De schipper bleef zwijgen als een gezonken wrak, al stonden zijn ogen net zo waterig als een schaamgarnaal op een doorweekte krant. Hij ging zitten op de vrijstaande kruk over mij.
               ‘Ze,’ baste hij. Zijn toon stemde me niet meteen vrolijk.
               ‘Ze,’ herhaalde hij. ‘E vromins. E wuf. E wuvetjen.’
               Toen brak hij. Zijn ogen liepen vol. Hij moest een verhaal kwijt en ik was het toevallig aangespoelde oor.

               Over de liefde, natuurlijk. Aan de zee had hij zijn hart verloren, diezelfde zee die vandaag elke toenadering weigerde. Bij haar voelde hij zich als een mossel in haar schelp. Elke keer weer zoog ze hem onweerstaanbaar naar zich toe. Verslaafd was hij geraakt aan haar wiegende armen, haar geur en smaak, de rijkdom van haar schoot. Zonder weerstand gaf hij zich over aan haar grillen en haar lusten. Een speelbal te zijn op haar golfslag, verder reikten zijn verlangens niet. Jazeker was hij beducht voor haar wispelturigheid. De zee geeft en de zee neemt, hij wist dat. Ze is onpeilbaar en laat niet gauw in haar diepten kijken. Ze omarmt je vandaag en werpt je morgen als verweerd wrakhout op het strand. Maar zijn liefde was onverwoestbaar en groter dan de zeven zeeën bij elkaar.
               Vandaag wilde de zee alleen zijn. Niets of niemand liet ze toe. Hij begreep het niet. Had het niet verwacht en kreeg het niet verteerd. Daarom dronk hij, hier en nu, in De Gernoare. Inmiddels rolden vrijelijk de tranen over zijn wangen. Geen groter verdriet dan de pijn om een onvervulde liefde.
               Ik wenkte de waard, twee Rodenbach Mét.
               ‘Het gaat wel weer over,’ troostte ik. ‘Laat ze maar even. Zij is eb en vloed. Vandaag weert ze af, morgen trekt ze aan. Zo is het altijd geweest en zo zal het altijd zijn.’ Daar klonken we op.
               Net als aan overmatig verlangen kan een mens ook lijden aan teveel Rodenbach. Verse garnalen maken dan veel goed.

Omdenken

               Ik wandel over het strand. Ik rits mijn jas dicht tot onder mijn kin, steek mijn handen diep in mijn zakken en ga de strijd aan met de wind. Een strakke bries zwiept weerbarstige golven de hoogte in en smakt ze ongenadig neer op het woelige water. De zee schuimt en brult en sproeit een zoute nevel over het land. Zandkorrels prikken naalden in mijn gezicht. Mijn haren rukken aan hun wortels. Ver weg van mij lopen een man, een vrouw en een hond. Weinig passanten op mijn pad maar ze zijn allemaal met hond. Ik ben de enige die zonder begeleiding buiten mag. Ik ben uniek, ha!

               Ambrosia, wat vloeit mij aan?
Het is de wind, mijn kind, de wind. Hij jaagt de duinen op, blaast plastieken zakjes over het strand en belegen gedachten uit mijn hoofd. Diep begraven herinneringen vinden verse zuurstof, kruipen uit het graf van mijn geschiedenis en herleven in mijn hoofd.
               Het lijkt wel gisteren. Ik ben weer de naïeve student in de lerarenopleiding. Een vrijdagmiddag, half drie. Voor het bord een kleine, geblokte man, op de neus een zwarte bril met dikke glazen. De Graef heet hij, Herman. Hij is onze klassenleraar, mentor en hoogopgeleide in het Doodbliksemen Zonder Woorden of Neersabelen Met. Verafschuwd door velen maar ik mocht hem wel. Hij ontstak in mij de liefde voor literatuur en poëzie en toonde in persona dat passie en overgave onontbeerlijke eigenschappen waren voor het beroep dat mijn klasgenoten en ik zouden gaan uitoefenen. Hij kon keihard uithalen naar wie aan zijn plichten verzaakte maar mij gaf hij geregeld een klopje op de schouder. Hij zág de mens in de student, daar ben ik hem altijd dankbaar voor geweest.

               Voortdurend daagde hij ons uit.
               ‘Alles is aanname,’ stelde hij die middag. ‘We zeggen: de zee spoelt over het land. Is dat werkelijk zo? Schuift het strand niet gewoon onder het water?’ Wij stootten elkaar aan, hij heeft tijdens de pauze aan een pijpje met verboden kruiden gelurkt. Het had ons niet verwonderd, er gebeurden vreemdere dingen in het tijdsgewricht van Love en Peace en bloemen in het haar. Onze meewarige blikken stopten hem niet. ‘De wolken boven ons hoofd. Drijven zij over ons voorbij of draait de wereld eronder door?’
               ‘Ja maar mijnheer,’ probeerden wij. Wij sleepten er Copernicus bij, de zwaartekracht en de wetten der natuur, de stand van de maan en de sterren, Darwin en god in de hemel. Niets bracht soelaas, hij wilde van geen wijken weten. Bij elk nieuw argument had hij een antwoord klaar.
Omstreeks half vijf propten wij vermoeid en verslagen onze notities in onze boekentas. ‘Lig er niet van wakker,’ zei hij. ‘De zee gaat echt wel op en af over het strand. Als jullie maar inzien dat het geen kwaad kan de dingen eens te bekijken vanuit een ander perspectief.’

               De heer de Graef was een uiterst merkwaardig man. In het eerste jaar organiseerde hij in januari een proefexamen. Je kreeg een kwartier voorbereidingstijd en daarna een half uur het woord, vooraan in het lokaal, aan een tafel met twee stoelen. Achteraan lag om god weet welke reden een brede rol tekenpapier.
               Ik nam plaats op de ene stoel. De andere bleef leeg.
               ‘Begin maar,’ klonk het van ergens in de ruimte. Ik ratelde tegen het groene bord. Hebban Olla Vogala, Abele Spelen, Anna Bijns. Ik probeerde me te concentreren op de leerstof en vooral niet te letten op het gekreun en gesteun achter mijn rug.
               ‘Al klaar?’ klonk het uit de deuropening.
               ‘Vraag 2: Boomdiagram en Dieptestructuur,’ hakkelde ik.
Klaterende geluiden uit de gang, als een fontein. Ik keek om en zag nog net het tekenpapier voorbij de deuropening rollen, hoorde hoe het zich als de donder na het onweer steeds verder verwijderde, van lokaal naar lokaal waar andere studenten op andere stoelen zaten te zweten.
               Toen stond de heer De Graef weer voor me. ‘Het is goed,’ zei hij, ‘je mag gaan.’

               Tijdens de nabespreking vroeg iemand of dit niet een ietwat ongelukkige evaluatiemethode was. De Grote Neersabelaar reageerde enigszins gepikeerd: ‘Jullie kunnen mij niets vertellen wat ik al niet heel lang weet. Een mens moet iéts doen tegen de verveling.’
Dat vond ik een hoogst originele kijk op het examensysteem, de Andere Invalshoek next level.
               Voor mijn proefexamen overigens kreeg ik zestien op twintig. Mijn hoogste cijfer ooit.

Zoomen

               Die middag werd ik voor een bespreking verwacht in de stad. Buienradar.be hield het droog, dus er met de auto naartoe was geen optie. Omwille van zijn ouderdom mag de minivan toch al de stad niet in en filerijden als vrijetijdsbesteding vind ik een nog waanzinniger concept dan Koen Kennis als Schepen van Mobiliteit.

               Openbaar vervoer zou kunnen. De haltes liggen op loopafstand, Google Maps gokt op een reistijd van een klein uur. Ik heb helemaal niets tegen bus of tram maar echt gezellig is het niet en een uur zomaar wat voor je uit zitten staren tussen die andere sufkoppen die ook niets te melden hebben is niet mijn kopje thee.
               Wandelen misschien? Goed voor het herstel van mijn hielspoor, een ongemak waarvan de naam me doet denken aan een giftig onkruid.  ‘Uw voeten staan verkeerd,’ zei de podoloog, een forsgebouwde man met een Duits accent. Dat die vaststelling wel redelijk laat kwam, antwoordde ik. Op een bepaald moment denk je toch jezelf te kennen, je geest en je lichaam en daar doe je het dan mee. Niet dus. ‘Glücklich hebben we daar iets voor,’ zei de voetenman. Sindsdien loop ik op steunzolen door het leven, rol ik tweemaal daags een met ijs gevulde fles onder mijn voetzool en stretch ik zo vaak ik kan mijn tenen als een ballerina. Je verwacht het niet, maar het dragen van een tutu doet iets met een man.
               Uiteindelijk opteerde ik voor de fiets. Ik houd van fietsen. De wind om je hoofd, de geluiden van de straat, het palet aan geuren onderweg. Fietsen is gezond en je hoeft niet op zoek naar een parkeerplaats. Mijn fiets, een oudmodische Trap-Hem-Zelf, is ongeveer even oud als ik.
               De wind stond fors tegen, het oude ding kreunde en kraakte maar dat kon de pret niet drukken. Tegen de wind weet de eenzame fietser zich sterk. Al van bij de start schoten mij links en rechts gemotoriseerde tweewielers voorbij. Ik ben de laatste pedaleur op mankracht. ’s Avonds beloon ik mij daarvoor met een koppel ijskoude Duvels of een fles witte wijn uit een goed jaar. De volgende ochtend protesteert de weegschaal. Onze relatie is problematisch. We zijn allebei van goede wil maar misschien niet echt voor elkaar gemaakt.
               Ik ben een fietser uit een oud Hollands boek, wapperende sjaal en manen, een zweetdruppel op het voorhoofd. Geen luidsprekers in mijn oren, geen halve kokosnoten eroverheen, geen telefoon op de oorlel gepind. Ik hoef niet steeds bereikbaar te zijn, zo belangrijk ben ik niet. Ik ben keihard old skool, ik respecteer zelfs nog min of meer de regels. Misschien kent u ze ook nog. Bij rood moet je stoppen, een blauw bord zegt waar je rijden moet, het rode bord verbiedt. Die details.

               Volgens Ann Christy is gelukkig zijn een deur die plots opengaat. Dan bedoelt ze vast niet het openzwaaiende achterportier van de lichte vrachtwagen die zich op het fietspad parkeert. De bestuurder merkt je nooit op, het hulpje uit de winkel zet zich pardoes in het midden van de fietsstrook. Vloekend slalom je tussen de messcherpe laadklep en de uitgestalde bakken sla, tomaten en watermeloenen, terwijl aan de andere kant een jongetje zigzaggend op een loopfiets met ernaast zijn mama achter een met boodschappentassen overladen kinderwagen hetzelfde proberen te doen. Je overleeft.
Uit de volgende zijstraat schiet een BMW met getinte ruiten naar voren. Het rood van het fietspad werkt als een lap op zijn gaspedaal. Remmen waren net als pinklichten een optie waarvoor je moest bijbetalen. Het leven is hard voor iedereen.
Onversaagd trap ik door. Voor de jongens van Pizza Domino en Deliveroo op hun brommertjes telt elke seconde. Zij erkennen slechts één rijrichting, de hunne, en één snelheid, de hoogste. Het fietspad is een bowlingbaan, wie de helm draagt is de bal, dat maakt jou de kegel. Toch begrijp je die jongens, je was zelf ooit ook zo, de dagen dat ook jij moest bakkeleien voor elke cent vergeet je nooit.
               Als steprijscholen niet bestaan, dan moet iemand ze dringend uitvinden. Aanbevolen Stepattitude: recht de rug, span de schouders, borst vooruit, kin omhoog, staar naar het verste punt aan de horizon. Moedig Voorwaarts, Step en kijk niet om en ook niet op. Zie niet, Hoor niet. Step Stokstijf, waar het kan op ramkoers. Ben je er klaar mee, slinger het ding zover je kan van je weg, liefst op een plek waar de hinder maximaal is.  

               Mijn bijdrage op de bijeenkomst beperkte zich tot het voorstel om de volgende keer gewoon als vanouds weer lekker te Zoomen.

Velpop 100

               Radio 1 houdt Belpopdag. Honderd muziekstukjes van uitsluitend Belgische snit. De luisteraar bepaalt de volgorde, Alles Begint bij Luisteren is immers het huisdevies. Het plaatje dat het meest gevraagd wordt, wint. Tegen zes mag de kurk van de fles. Dan overstijgt een Ruimtevaarder een pesterige leraar, tuimelt in Ploegsteert een wielergod van de fiets of bladeren verderop Twee Meisjes op een strand in modebladen.

               Op wie te stemmen?
               Ik grasduinde door de lijst van vorig jaar, speurend naar liedjes uit de tijd van de Belgische Radio en Televisie. De Vlaamse zanger smeekte om er te mogen worden gehoord.
               ‘Onze eigen muziek vinden ze te min op de BRT,’ beweerde onze vader, zelf nochtans ook bepaald geen adept van het Vlaamse lied. The Strangers, Schele Vanderlinden, ja, lachen. Of Louis Neefs, pinten pakken met Benjamin. Maar dat was het dan wel ongeveer.
               Onze zielen waren onbesmet, onze hormonen sliepen nog, we waren naïef genoeg om hartstochtelijk te delen in de pijn van het levenslied. Ik zag hem daar echt staan, Willy Sommers, aan die voordeur van dat rijhuis, in zijn armen een bruidsboeket van Zeven Anjers, Zeven Rozen. Hij klonk zo triest en ongelukkig dat wij heel zeker wisten dat ze nee zou zeggen. Een kind voelt zoiets. We leerden tevens dat liefde je veel geld kan kosten en dat zelfs ook dat geen garantie biedt op een kus.   
               Zo mooi, Zo blond en Zo alleen waren wij, net als Jimmy Frey. Het zou niet mogen zijn. Jimmy, de tachtig voorbij nu, heet weer gewoon Ivan Moerman en geniet van elke dag die hem nog is gegund. Aan het eind komt alles goed. De getormenteerde wanhoop van de jeugd ruimt ergens onderweg plaats voor de rustige weemoed van de oude dag. Iets om naar uit te kijken.
               ‘Ik ben verliefd op jou,’ kwetterde Paul Severs wanhopig.
               ‘Paul Zevers zou een betere naam zijn,’ mopperde onze vader. Wij daarentegen kweelden luidkeels met Paul mee, het galmde over de tuinen en daken van onze wijk naar achterliggende huizen waarin meisjes woonden die Suzanne heetten, Marina of Hilde. ’s Nachts versmoorden wij ons verlangen in zoute tranen met de handen onder de lakens.
               Geen levenslied helaas in Belpop. Het behang van onze jeugd verbleekte onder de adem van de tijd. Alleen nog Will Tura, langer dan zestig jaar de gekroonde koning van het Vlaamse lied, neemt Eenzaam Zonder Ons plaats op nummer 41, net voor Naar de Wuppe. Grapje van het lot.
               Ook BRT zelf is niet meer. Het moest met V, tot meerdere glorie van onze Vlaamse volksaard en het eeuwige geneuzel daaromtrent in dit plat pays qui est le mien (op 56 overigens).

               Hoe Belgisch oogt dan nog de Belpoplijst?
                Ik zocht naar Pierre Rapsat – ‘Rapsat? Rap zat, zeker,’ (onze vader) – om een of andere reden bezorgde zijn Judy et Cie mij weleens een warme ril. Ik vond hem niet.
               Jean Vallée dan, ‘L’ Amour, c’est tellement fantastique’, ‘L’ amour, on devient musicien, de vrais petits Chopin, rien que pour une blonde’, voor hoeveel blondines hebben wij deze aria niet op de knieën gedeclameerd, compleet en al in de taal van Molière en de Liefde? Die Jean Vallée dus, uit Verviers, geridderd, de eerste keer achtste op het Eurovisie Songfestival, bij de herkansing tweede. Tweede! Dat is bijna ABBA. Niet in de lijst.
               Enkel Sandra Kim deed ooit beter. Ik weet nog waar ik was die avond in de lente van 1986. Achter de tapkast tijdens een huwelijksfeest. De dans hield halt om te luisteren naar de ultieme points of de zury op de radio. Een meisje van dertien hield van het leven en wij dus ook, iedereen rap zat. Ik heb haar gezocht, Sandra Kim. Helaas ook niet gevonden.

               Tegelijk met de B heeft de V ons nationaal erfgoed uit het geheugen geramd. Acht Franstalige liedjes slechts op honderd. Acht. Adamo, het zou nog mankeren. Angèle en Jo Lemaire. Stromae natuurlijk, twee keer, Formidable quoi?
               Brel, grootste Belg bezuiden de taalgrens, meester Jacques, passie in persoon, meer parels aan de kroon dan een top tien kan bevatten, drie keer. Op ocharme zevenenzeventig, zesenvijftig en uiteindelijk op twintig het tijdloze, altijd weer opnieuw beklijvende Ne me quitte pas. Op twintig. Een schande is het, Luisteraar.
               Misschien luister ik straks nog wel maar Belpop is het niet.