Vooruitgang

De man in de zelfscanafdeling stond wat onwennig te draaien.
Uit zijn blauwe winkelmandje plukte hij een klein broodje, wit, gesneden.
Dat schoof hij over de zwarte bodemplaat, zoals hij de kassiersters zo vaak had zien doen. Er gebeurde niets. Hij wiegelde met het broodje voor het scherm. Nog steeds niets. Nadrukkelijk legde hij het weer op de plaat, drukte het stevig aan en schuifelde het hoopvol heen en weer. Hij keek naar het broodje, naar het scherm, naar het broodje. Er gebeurde nog altijd niets.

“Dat spel marcheert niet,” zei hij tegen zichzelf, luid genoeg voor de omstaanders om te horen. Achter zijn oorschelpen zaten twee hoorapparaatjes weggemoffeld. Borstels pierden uit zijn oren, zijn witte haardos kranste stekelig om zijn hoofd. Dikke brillenglazen bedekten waterige ogen. Hij fronste zijn voorhoofd, rimpel op rimpel op rimpel.

De toezichthoudende caissière in donkerblauw uniform schoot hem ter hulp.
“Dit is de scanner, meneer,” demonstreerde ze, “en die houd je op deze manier voor de streepjescode op de verpakking. De rest gaat allemaal vanzelf.”
“Ha, zo, merci,” zei de man. Fijne zweetdruppeltjes glansden op zijn voorhoofd. “Als je dat niet weet, dan gaat het niet, hé juffrouw.” Het was jaren geleden dat iemand haar nog juffrouw had genoemd. Ze glimlachte flauwtjes en nam weer plaats achter haar toonbank. Als een schooljuf bij een examen overschouwde ze de stuntelende klanten.

De man mikte met het scannerpistool op een kartonnetje met eieren. Piep, zei het scherm. Hij keek opgelucht. Smeerkaas. Piep, zei het scherm weer. Het televisietijdschrift draaide hij om en om. Het scherm bleef stom. Hij probeerde nog een keer, richtte doelbewust op de rij streepjes. Piep, hernam het scherm. Hij zuchtte, diepte een kleine bloemkool uit zijn mandje. Ook tussen het groene loof verstopte zich geen barcode. Met smekende ogen zocht hij de blik van de kassierster.

“Het is allemaal te moeilijk geworden, juffrouw.” murmelde hij. “Vroeger legde je alles gewoon op de band. De kassierster deed dan de rest. Je moest alleen nog maar inladen, ondertussen kon je nog gemakkelijk een babbeltje doen.”
“Voilà mijnheer. Alles staat erop,” zei de kassierster terwijl ze alweer de weg inzette naar haar uitkijkpost.
“Het is toch waar hé mijnheer,” sprak de man me aan. Hij noemde me net geen jongeman. “Je moet tegenwoordig alles zelf doen. Ze maken het met al die nieuwe dingen een mens toch veel te moeilijk.” Hij zuchtte weer en tilde zijn half gevulde boodschappentas van de grond.

Ik dacht aan de laatste jaren van mijn moeder, hoe ze toen onbegrijpend naar de wereld keek. Op een keer had ze gevraagd: “Die www op de tv, wat wilt dat eigenlijk zeggen? Dat is er ineens en niemand legt uit wat dat is.” Hoewel ze uiteindelijk toch nog 2015 haalde, heeft ze met internet nooit kennisgemaakt.
Op een dag namen we haar mee met de wagen om nog een keer Bokrijk te gaan zien. “Neem de volgende rotonde, tweede afslag links,” commandeerde Lucy, de dame met Vlaams-Nederlandse tongval vanuit de GPS.
“Kan die madam ons zien? Hoe weet die waar wij zitten?” vroeg mijn moeder.
De wereld volgde paden die zij met haar oude knoken niet meer kon belopen.

De man naast me ook niet.
Hij stootte zijn tas tegen het klapdeurtje aan de uitgang. “Juffrouw, dat ding gaat niet open,” riep hij. Hij had het helemaal gehad nu, wierp zijn schaamte af. Hij wilde naar huis, in zijn pantoffels met de papieren krant op schoot.
“Je moet wel eerst betalen hé meneer,” riep de kassierster vanop haar troon, “dan rolt er een kasticket uit de machine. Als je dat scant, draait het deurtje vanzelf open.” Je hoorde dat ze dit verhaal niet voor het eerst vertelde.

“Godverdomme,” vloekte de man. “Ik vergeet gewoon te betalen! Ik ben helemaal de kluts kwijt, juffrouw.” Zijn stem brak.
Ze smolt. “Kom maar mijnheer,” zei ze. Ze bracht hem aan de arm weer naar het scantoestel. Ze bespeelde een paar icoontjes op het scherm, wees hem de gleuf voor zijn bankkaart, nam het ticket en leidde hem weer naar de uitgang. “Alles bij, mijnheer, niets vergeten?” vroeg ze.
Onder haar uniform verborg zich nog steeds een vriendelijk meisje.
“Nee nee,” lispelde hij. Het deurtje klapte open, de grijsaard slofte richting pantoffels.

Ze draaide zich om, bekeek de gapende omstaanders.
“Op een dag is het onze beurt,” zei ze.

Woordangst

Ik ben bang van een boek.
Kan dat? Je kan schrik hebben van dieren, ja. Van mensen, zeker. Maar van dingen? Een ding op zich is dood, is niets. Een keukenmes in een blok is even boosaardig als een pasgeboren baby. Pas als een dronken kok ermee begint te zwaaien, wordt het gevaarlijk.

Het boek is niet eens dik of zwaar, amper tweehonderd pagina’s.
De flap is zwart. In rustige witte letters, Times New Roman, de naam van de auteur, titel en ondertitel. Dat avondwit op nachtzwart beangstigt een beetje. Hier geen kleur, zelfs geen grijs. Tussen auteur en titel de contouren van een gezicht. Geen gerimpeld voorhoofd, geen neus, geen ogen, geen vlekjes of puistjes. Het gelaat als een vel papier, vol met handgeschreven, niet te ontcijferen woorden. Twee dikke strepen rode verf bedekken de mond. Je ziet geen lippen, geen tanden, geen lach, enkel die twee ruwe, dikke vegen. Monddood.

Het boek heet ‘Ik zal de wereld nooit meer zien’. Ahmet Altan is de schrijver. De ondertitel: Aantekeningen uit de gevangenis.
Je weet nu al: dit boek vertelt een verhaal. Niet een verhaal waarbij je opgewonden raakt of niet kan stoppen met lezen voor je weet wie het gedaan heeft. Maar een echt verhaal, een dat moet verteld worden. Omdat de wereld hoort te weten hoe het is, in dat land van Erdogan, in die gevangenis. Het enige dat de gevangene nog kan, is het woord verspreiden. Hij is niets meer, heeft geen ogen, geen neus, geen gezicht. Hij is alleen nog stem. Met rode verf probeert men ook die te smoren. Maar het woord laat zich niet vangen, sijpelt overal doorheen.

Tijdens een avond in een bruin café vertelde iemand me over dit boek.
“Mijn vrouw,” zei hij, “leest nooit boeken.”
Anekdotes over echtgenotes doen het altijd goed. Dat belooft lachen.
“Ikzelf lees altijd en overal. In bad, bed, op het toilet.” Herkenbaar.
“Na dit boek ging dat niet meer,” ging hij door. “Het bleef zinderen in mijn hoofd. Ik kan een flinke zeur zijn af en toe en bleef er maar over doordrammen.” Nog steeds herkenbaar.
“Tijdens  een wandeling met mijn vrouw, ik had het al minstens een week uit, opnieuw. Dit boek kleeft aan me, vertelde ik haar. Ik krijg het niet van me afgeschrobd, het zit op en ook onder mijn huid. Ik weet niet wat ik hiermee moet.”
Ze antwoordde: “Lees dan zulke dingen niet.”
Je begrijpt haar, zij bewaakt de rust in huis. Maar je weet natuurlijk dat haar voorstel geen optie is.

Dat vertelde ook Erik Vlaminck, voorzitter van PEN Vlaanderen. PEN ijvert voor vrije meningsuiting, ook hic et nunc een belangrijk goed waar we zuinig op moeten zijn. PEN zet zich in voor vervolgde auteurs en verzet zich tegen elke vorm van censuur.
Ik probeer me voor te stellen hoe dat is, een vervolgde auteur zijn. Waar haal je de moed om te blijven spreken? Je taal wordt verkracht, je woorden verdraaid, misbruikt, in andere contexten geplaatst.
Je weet dat.
Je blijft doorgaan, welke prijs je ook betaalt, al kost het je je vrede, je vrijheid, je leven.

Zelf ben ik niet zo’n held. Ik schrijf soms een onnozel verhaaltje. Hier en daar voelt een Langteen zich aangesproken. Men weent, dreigt wat, een telefoontje, een sms’je, een mail. En ik zwijg. Ik blijf zwijgen tot op de dag dat ik me veilig weet. Laf misschien, het zij zo, het heldendom is niet aan mij besteed.
Echte helden, echte schrijvers ook, laten zich het zwijgen niet gelasten.

PEN-auteur Peter Theunynck schreef daarover een gedicht, ‘Vink’.
Dat deed hij voor Ashraf Fayadh, een Palestijns dichter die wegens godslastering in Saudi-Arabië tot onthoofding werd veroordeeld. Die straf zette men om in acht jaar gevangenisstraf en achthonderd zweepslagen, toe te dienen op zestien verschillende tijdstippen.
Lees deze laatste zin nog een keer.

Vink

Voor Ashraf

Een vink blijft zingen
achter tralies.

Een vink blijft zingen
met een kap op de kooi.

Een vink blijft zingen
op water en brood.

In het holst van de winter
blijft de vink zingen.

Schroei haar ogen dicht
en zingen doet de vink.

God schiep de vink
om te zingen.

Peter Theunynck (Uit: Tijdrijder, Wereldbibliotheek, Amsterdam)

En nu, laat me, ik ben er even niet. Ik ga de wereld zien zoals Ahmet Altan het doet. Vanuit zijn  gevangenis.

Wat we zelf doen

U moet me geloven.
Heel graag had ik u op deze pagina een vrolijk discours geboden, doorspekt met woorden van blijdschap en genoegen.
Zeer zeker had ik gehoopt met u mijn contentement te kunnen delen over de dagen van vreugd en welbehagen die ons de komende vijf jaren staan toe te lachen.
Volgaarne zou ik u, weliswaar spreekwoordelijk maar niettemin smeltend van hartstocht, hebben omarmd om samen de polonaise te dansen op de tonen van een onverslijtbaar Zo Ne Goeie Hebben Wij Nog Niet Gehad.

Helaas.
Het is me vandaag droef te moede.
Het zal wel toeval zijn, maar precies op het ogenblik dat de schouw van de statige ambtswoning op het Martelaarsplein witte rook uitwasemde en het Habemus Papam over het land schalde, begon de hemel zachtjes te huilen. Misschien had ook het zwerk gehoopt dat over deze morzel grond, de grootte van och heer ocharme een kinderzakdoekje, een boodschap van Verlichting zou weerklinken. Allen zijn wij broeders, Vrijheid, Gelijkheid, Broederlijkheid weze onze leus. Echter, nog steeds pleuren de wolken zonder ophouden zure tranen over het grondgebied.

Ten tweede male, helaas.
Ik moest denken aan mijn vader. Bij leven zou hij vandaag zijn negenentachtigste winter afwachten. Echter, hij keerde al weder tot stof en as. Vergis u niet, de herinnering verplettert mij niet met groot verdriet. Er werden de voorbije jaren in dit huis geen tranen over zijn verscheiden geplengd. Voor menig buitenstaander wellicht moeilijk te bevatten doch wie beschikt over enig inzicht in de familiekroniek, kijkt niet verbijsterd op.
Het is de laatste verzuchting op zijn sterfbed die door mijn gedachten dwaalt: “Als ik ergens spijt van heb,” zei hij, “dan wel dat ik Vlaanderen nooit onafhankelijk heb gezien.” Er waren, zelfs nog op dat moment, dwingender excuses te bedenken die me wellicht milder hadden gestemd. Het zij zo. De dood sluit elke herkansing meedogenloos uit.

Een anekdote, u moet me geloven.
Ik leerde het toetsenbord bepotelen op een groene Olivetti 46, gesteund door de handleiding ‘Typ Gezwind, Tienvingerblind’, bij een leraar die P. Jambon heette. Uit te spreken op zijn Frans, jean-bon. Dat klonk statig, rook naar gezag. Vandaag horen we ‘jam’-‘bon’ te zeggen, als een halfslachtig oordeel over een kwakje aardbeienconfituur. De vrouw van die leraar overigens, heette Vanespen. Op een roze tekenblad van dun karton tekenden wij in sierlijke letters de namen van de echtelieden, h inclusief. Voor op de deurbel, schreven we erbij. Met een rekkertje schoten we de prop naar het bord. Flauw, reageerde hij dan. Wellicht had hij gelijk, maar wij vonden het grappig.

Helaas, driewerf.
De nieuwe leider kondigde een lustrum aan van kou en kilte. Hijzelf ziet dat anders. Hij troggelt van de toch al kale kip de laatste duiten af, bergt de boei waaraan de vluchteling zich nog kon klampen, metselt een extra stenenrij op de muur die de behoeftige scheidt van de vetpot en declameert: “We zijn een natie, warm en gastvrij. Excelleren gaan we, ze zullen ons niet temmen.” Hij orakelt en oreert, probeert het volk te paaien met dure slogans. Onderaan de woordenbrij pulseren de drie woorden waar zijn beleid op steunt en die hij vruchteloos probeert te maskeren: eigen volk eerst.

Ik weet niet wie dat is, eigen volk. Die liefde voor het vaderland is mij onbekend. Wie claimt verdienste over de akker waarop zijn vader zaaide? Wat is een mens meer dan het snelste zaadje uit de zondvloed van de dag? Hoe ijdel is hij die gelooft dat zijn geboorteplek een geschenk is, exclusief voor hem voorbehouden, waar alleen hij en hij alleen recht op heeft? Hoeveel heilige gronden telt deze gestaag opwarmende planeet, deze minuscule stip in een uitspansel waarvan men de grenzen niet kent?

Dit is een land van stickers op autoruiten: VTM Kleurt Je Dag, Ik Ben Vlaming en Ik Ben er Fier op, Plopsaland.
Een land waar men bakkeleit en hakketakt over de kleur op het lint om de buik van de burgemeester. Waar men strijdt voor Zwarte Piet en varkensvlees. Een natie die klauwt en brult naar al wat vreemd is: kleur van vel, klank van taal, dracht van kleren, plek van herkomst, vorm van liefde, geslacht, geloof, overtuiging.

Ergens in Brasschaat, in een door groen omzoomde villa vullen de tonen van La Traviata de ruimte. Cognac walst in het bolle glas. Uitkijkend over de tuin vraagt de bewoner zich af: Armoede, bestaat dat?
Hij gelooft: Wat we zelf doen, Doen we beter.
Hij dwaalt.