Het spaghetticonflict

               In het laatste jaar van mijn middelbaar zat ik achteraan in de klas naast een jongen die Alain heette. Alain had lang, sluik haar. Als hij voorover leunde verdwenen zijn ogen, neus en mond onder een onzichtbaarheidsgordijn van haar. Alain was een meesterspieker. Tijdens toetsen van wiskunde lispelde hij me van onder zijn haargordijn de juiste formules voor, in ruil schoof ik hem bij taaltoetsen mijn kladblaadjes met correcte spelling toe. Het leven is een kwestie van geven en nemen, dat leerden wij toen al.  

               Tijdens een les zaten we een beetje te keuvelen.
               ‘Ik heb honger,’ zei ik. In die dagen hongerde ik de hele tijd naar zowat alles.
               ‘Spaghetti van Den Trol,’ fluisterde Alain.
               Ik was niet bepaald dol op spaghetti. Nog altijd niet. Thuis aten we gewone Vlaamse boerenkost: aardappelen, wortelen of bloemkool, rode kool, savooi en worst. Op zondag frikadellen met krieken, soms een keer een feestelijke kip, met aardappelpuree waarin je een kuiltje maakte voor de stroperige kippensaus.
               ‘Waarover zitten jullie daar te konkelfoezen?’ wilde de leraar weten.
               ‘Spaghetti,’ antwoordde ik naar waarheid. Dat vond in de klas iedereen wel geestig, behalve de leraar zelf.
               ‘Zijn we weer grappig vandaag?’ vroeg de leraar, ‘Staan de vuilnisbakken buiten misschien?’ Niemand lachte. Leraren en humor, het is zelden een goed huwelijk.
               ‘Als jij zoveel weet over spaghetti, schrijf daar dan tegen morgen maar eens een opstel over. Vier bladzijden.’ Machtsmisbruik is van alle tijden.

               Gehoorzaam als ik ben, bezorgde ik hem de volgende dag mijn verhaal.

               Tijdens de les esthetica is het verboden te praten over spaghetti of pasta of ander eten uit Italië. Nochtans behoren de eetgewoonten van een volk ook tot hun cultuur, net zoals het bouwen van tempels of het veroveren van andere landen. Men zegt immers: je bent wat je eet.
               Spaghetti komt dus uit Italië, zoals pizza en lasagne, Francesco Moser en de Rode Brigades. Ik vind pasta saai. Als je de spaghetti uit het pakje haalt, is het of je een hoop Mikadostokjes voor je ziet, alleen zijn alle staafjes even lang en hebben ze allemaal dezelfde kleur. Ook daarom houd ik meer van aardappelen; een groente met karakter, geen twee aardappelen zijn hetzelfde. Van de ene maak je frieten, van de andere puree. Gekookte spaghetti is slap en glibberig en slibbert uit je mond. Je moet er hard op zuigen of je bent hem kwijt.
               Door spaghetti kreeg ik onlangs ruzie met kleine San. Het begon op een fuif in de parochiezaal van ’s Gravenwezel. Eerst had ik er tijdens La Bamba gekust met Babette. Nadat haar vader die om middernacht was komen halen, kuste ik met kleine San. San is echt heel klein maar ze kan geweldig kussen. Van al dat kussen kregen we honger.
               ‘Naar Den Trol,’ zei kleine San toen, ‘want in Den Trol hebben ze de beste spaghetti van de hele wereld.’
               ‘Dat weet je niet,’ antwoordde ik toen we onze maaltijd voorgezet kregen, ‘je hebt nog niet in de hele wereld spaghetti gegeten.’ Ik probeerde gewoon een geestig gesprek.
               ‘Hé hé,’ deed kleine San, ‘mijnheertje weet het wel graag beter, hé?’
               ‘Plus,’ deed ik er nog een schepje bovenop, ‘spaghetti smaakt toch overal hetzelfde.’ Ze had kunnen zeggen dat ik nog niet overal spaghetti had gegeten, maar dat deed ze niet. Ze zei:
               ‘Is gewoon niet waar.’ Kort. Hard als spaghetti die net uit het pakje komt. ‘Zo lekker als hier eet je hem nergens. Geef nu gewoon toe.’
               ‘Dat is niet de pasta, dat is de saus. Ze doen er hier andere dingen in. Kijk. Ui. Paprika. Champignons. Andere kruiden ook.’ Ik zag in haar ogen hoe de magie tussen ons verpauperde als gehakt in tomatensaus.
               ‘Jongen, alstublieft,’ smeekte kleine San. Maar ik was nu werkelijk helemaal op dreef.
               ‘Misschien is het wel de olie,’ duwde ik domweg door, ‘de pasta is het zeker niet.’
               ‘Wat kan jij een zeur zijn zeg,’ riep ze. Woedend sprong ze op van haar stoel, greep een handvol slierten uit haar kom, er zat gehakt bij, tomatensaus en kaas, en zwiepte de hele kwak in mijn gezicht. De tomatensaus droop over mijn gouden lokken tot op mijn schouders. Toen ik uiteindelijk de bolognaise uit mijn ogen had, was kleine San Den Trol al lang ontvlucht.

               Ik heb die avond dankzij dat bord spaghetti mijn lesje wel geleerd. Ik weet nu dat kleine San niet alleen geweldig kan kussen maar ook dat zij gevaarlijk explosief kan zijn. Dat ik op een volgende fuif enkel en alleen nog Babette zal kussen en verder niemand. En dat spaghetti gewoon nooit mijn lievelingsmaaltijd zal worden, ook al heeft dat ene bord wel min of meer mijn leven gered.

               Nadat hij mijn verhaal gelezen had, keek de leraar bedachtzaam voor zich uit.
               ‘Elke man kent wel een kleine San,’ zei hij. Eindelijk hadden we iets gevonden dat ons bond.

Onder buren

            De dag waarop we elk jaar de doden gedenken, loopt er een kat door de tuin. Ik ben niet echt een kattenman. Een kat is geen hond. Een hond geeft, een kat neemt. Een kat hoeft niets en mag alles. Muist Miss Poes er stiekem onderuit, men speurt de straten af, kleeft affiches aan lantaarnpalen, betraande kinderen bellen aan de deur. Drie dagen later paradeert mevrouw parmantig door de kamer, bezwangerd en wel. Poes meteen weer op de schoot, kommetje melk erbij, stukje verse haring van de visboer. Moeten jij, je dochter of je hond een keer proberen.
            Het grijze beest lonkt naar de vissen in de vijver. Ik zie vraatzucht in haar ogen, een likkebaardende tong, trillende snorharen. Ogenblikkelijk laat ik het sjalotje op de snijplank voor wat het is, storm pardoes de tuin in, snijmes nog in de hand. Een vergetelheid, fysiek geweld zit niet in mij; ik ben een volbloed pacifist, een mug op mijn arm vraag ik vriendelijk doch met aandrang het zuigen van mijn bloed te staken.

            Gezwind ontvlucht de grijze gluiperd tuin en toorn over het muurtje achteraan; tegelijk gaat aan de voorkant van het huis de bel. Frappant hoe schijnbaar los van elkaar staande gebeurtenissen vaak zoveel gelijkenis vertonen. Een naïeve ziel zou denken dat Een Hogere Macht er de hand in heeft. Voor me staat een zorgvuldig gecoiffeerde man, haren zilverwit, strak in het pak alsof hij dansen gaat, een en al lach. Zijn naam ken ik niet, zijn gezicht evenwel herken ik van propagandafolders in mijn brievenbus.
            ‘Neen,’ zeg ik bot, ‘u niet.’
            ‘Mijnheer, alstublieft, mag ik even?’ bedelt hij.
            ‘Neen,’ bits ik terug, ‘ik moet u niet. U zetelt in de gemeenteraad, voor die partij die haat en verdeeldheid zaait, onverdraagzaamheid predikt, met mijn basiswaarden de vloer aanveegt. Laat mij en ga.’
            Wie mij kent, weet, ik ben de minzaamheid in persoon. Tolerant, geduldig, immer goedlachs, een tikje onhandig misschien. Maar mijn allergie voor bepaalde denkbeelden overtreft ruimschoots nog die voor katten. Al helemaal vandaag gedenk ik ook al die doden die daardoor ooit het leven lieten. En ook nu nog laten.
            ‘We kunnen toch met elkaar praten?’ onderbreekt de man mijn tirade, tot mijn verbijstering nog altijd een en al glimlach. Hij heeft gelijk, ik geef het toe. Men raakt alleen maar uit conflict door dialoog. Ik zuig de kille herfstlucht in mijn longen, de temperatuur van mijn bloed zakt weer naar normale waarden.

            ‘In het belang van onze wijk,’ zegt de man. Hij zwaait met een petitielijst. In stilte vraag ik me af of we voor deze woonwijk allebei dezelfde warmte voelen. Ik vermoed van niet.    
            ‘Een mevrouw wil verderop een kapperszaak beginnen. Dat vinden wij niet goed,’ zegt de man. Die wij, dat zijn zij zonder mij. Zorgt voor overlast, beweert hij, flink op dreef nu, en een ongecontroleerde toestroom van onbekenden, parkeerproblemen, afval op straat, vandalisme wellicht, criminaliteit. Hoe gaan u en uw vrienden naar de kapper, wil ik vragen, als de spionkop van Deurne Noord misschien?
Ik blijf beleefd, zwijg en luister. Dat de buurt een residentieel karakter heeft, orakelt de man, waar handel en neringdoenderij niet zijn toegestaan. Dat daarover een heus charter bestaat, uit 1988, toen op deze plek villa’s en fermettes als paddenstoelen uit de grond schoten. Stilaan oude geschiedenis maar soit, er bestaan ook mensen die gronden claimen waarop drieduizend jaar geleden hun stamvaders woonden.
            ‘Zeg nu zelf, mijnheer,’ vraagt de man, ‘wonen wij niet in een oase van rust?’ Ik denk aan de dagdagelijkse kakafonie van grasmaaiers, boomzagen, bladblazers en te pas en onpas loeiende alarmsystemen. De mijnheer argumenteert, ik riposteer, er groeit iets dat op een gesprek gaat lijken. De man blijft minzaam en geduldig, in ruil verontschuldig ik me tot twee keer toe voor mijn onbehouwen onthaal. Tenslotte is hij ook maar gewoon een man met een wereldbeeld, net als ik.
            ‘Toch’ zeg ik, ‘komt het wel weer hierop neer: een nieuwkomer zoekt een beter leven op de plek waar wij wonen. En u gooit de deur dicht voor zijn neus.’
            ‘In het belang van de wijk,’ houdt de man het been stijf.

            We kunnen kallen tot Kerstmis, het water tussen ons blijft even diep. Uiteindelijk gaan we akkoord om niet akkoord te gaan. Want, besluiten we, gelukkig wonen wij wel nog in een land waar men vrijelijk van mening mag verschillen.
            ‘Over heel wat dingen zijn we het niet met elkaar eens,’ stelt de man vast, ‘maar over andere dingen zeker wel.’ Dromerig kijkt hij in de verte.
            ‘Er zouden geen kinderen mogen doodgaan in Gaza,’ zucht hij.
            In roerende eensgezindheid schudden we elkaar de hand.