Laat ons dansen

               Dan is het november. Ik hoop dat u het leuk vindt.
               Meisjes in topjes met spaghettibandjes flaneren door de stad. Vogels kwinkeleren in kalende bomen, op de terrassen tinkelen ijsblokjes in lange glazen.
Moeder Natuur neemt ons in het ootje. Ze judast ons, net als die bullebakken op de speelplaats die in een kring rond hun slachtoffer gaan staan en zo de letter O vormen. Ootje. Zit ook in ik kloot je.
               Zomer in november, het is je reinste flessentrekkerij. Zwendel. Bedrog. Geeft Allerheiligen zonneschijn dan zal het spoedig winter zijn. Wij weten dat en wij negeren dat.

               Ach, november.
               Bij de Romeinen nog de negende op de kalender. Vanwege haar misantropisch karakter door de eeuwen heen gedegradeerd tot een troosteloze elfde.
               November. Slachtmaand. Nevelmaand.
               November. Maand van Boogschutter en Schorpioen. Scherpgepunte moordenaars.
               November. Dat is in de vroege ochtend wandelen met de hond, onder je schoenen het gras voelen knerpen, een muts op je hoofd, een sjaal om je schouders, handschoenen aan. Je adem die grijze mistkegels in het donker stuurt. Een koude neus. Rode oren. Beklemmende mist over berijpte velden.
               November. Moe en moedeloos. Het leven hard en duur en eentonig en waar gaat het ook allemaal naartoe? November is met een pot afgrijselijke bloemen onder je arm naar het kerkhof stappen. Hier eentje voor je vader. Daar een broer. En daar nog eentje, het kan niet op. Jij weet wat verlies betekent. Daar nog een vroegere geliefde. Ginds een vriend. Met dat meisje heb je toen nog, ach.

               In mijn kleine notitieboek kribbel ik een zin: Denkend aan de dood dans ik door het leven. Hij ruikt naar april. Naar hoop en belofte. Hij klinkt als de lach van een meisje op zaterdagavond. Hij staat als een winkelhaak op de naargeestigheid van dit jaargetij. Zijn opgewektheid past hier niet. Niet op deze plek, bij het graf van mijn moeder.
               ‘Dansend? Menens?’ berispt zij vanuit haar graf. Sinds ze daar ligt is ze geen haar veranderd. ‘Kan jij nooit eens een keer serieus zijn?’
               ‘Euh, neen,’ zeg ik, ‘ik weet niet wat dat precies is, serieus.’ Ik weet dat zij denkt dat ik haar in de maling neem. Meesleep in de onophoudelijke stroom van mijn gedachten. Daar werd ze ook bij leven helemaal gek van.
               ‘Waarom mogen wij niet altijd vrolijk zijn?’ vroeg ik.
               ‘Omdat het hier een kerkhof is, tiens. Dansen op een kerkhof? Ben je dan helemaal gek geworden? Mensen komen hier treuren. Hebben verdriet. Ze missen mensen die ze graag hebben gezien.’
               Als mijn moeder spreekt, ben ik karig met een wederwoord. Zij is voor altijd mijn moeder, het is eender in welke vorm. Ik laat haar woorden even zinken. Ook zij zwijgt. Dat doet ze goed. Ze heeft heel wat bijgeleerd de laatste jaren. Ik beeld me in hoe ze in haar kleine keuken koffie gaat zetten en op die manier tijd wint om haar gedachten bij elkaar te houden. Ze weet, tijd wint altijd.

               ‘Ik wil helemaal niet verdrietig zijn,’ murmel ik tegen die fletse foto op die koude steen die dringend moet worden opgeschoond. ‘Waarom zou ik?’
               ‘Nou,’ antwoordt zij, ze woonde jaren pal tegen de grens met Nederland. ‘Om maar iets te zeggen, hier lig ik. Daar je vader, je broers, je vrienden. Geen van ons komt ooit nog terug. Daar mag je best een beetje verdrietig om zijn.’
               ‘Maar jullie zijn toch helemaal niet weg?’ antwoord ik. ‘Jullie leven nog. Hier.’ Ik klop op mijn borst, het doet net geen pijn. ‘Het zijn clichés saaier dan een nieuwbouwwijk maar ik ben blij dat jullie er geweest zijn. En dankbaar. Jullie allemaal. Stuk voor stuk. Jullie hebben mij gemaakt tot wie ik geworden ben. Ik kom niet hier om te treuren. Ik kom jullie vieren.’
               Typisch mijn moeder. Als ze het niet kan winnen, vervalt ze in een nukkig zwijgen. Nog liever draait ze zich om in haar graf dan dat ze haar ongelijk toegeeft.

               Om te bekomen van de emoties ontkurk ik in de stilte van mijn huis een fles witte wijn. Ik duw de koptelefoon op mijn oren en zet de volumeknop op tien. Laat de gitaren wenen: I still got the blues for you. I was only joking. When my guitar gently wheeps.
Ik trek mijn rode schoenen aan.
Meisjes in topjes met spaghettibandjes flaneren door de stad. Vogels kwinkeleren in kalende bomen, op de terrassen tinkelen ijsblokjes in lange glazen.
Er valt nog geweldig veel blues te dansen voor het ook voor mij winter wordt.

Echt alleen Elvis

               In 1977 behaalde ik mijn diploma van de middelbare school. Omdat verder studeren ook toen niet gratis was, vulde ik de zomervakantie met willekeurige baantjes. Wat ik moest doen interesseerde me niet, zolang het maar wat opleverde. In een houtzagerij waar een van mijn broers werkte, zaagde ik van dik hout planken. Daarna versjouwde ik plompe kratten cola en bruiswater en loodzware vaten pils cafékelders in. De brouwer was een vriend van de vriend van mijn moeder. Ik werkte in het magazijn van een tussenhandelaar in ijzerwaren waar weer twee andere broers het beleg op hun brood verdienden. Ik moest er vijzen en nagels, hamers en ijzerzagen van vrachtwagens overladen op houten paletten. Vervolgens sorteerde ik alles in hoge of lage rekken. Later haalde ik dat daar weer af en zette het via een ander palet op een andere vrachtwagen. Ik vond dat wel leuk. Je hoefde niet na te denken, kreeg aan het einde van de week een loonzakje toegestopt en kon intussen de hele dag radio luisteren.

               Toen werd het zeventien augustus. Het nieuws kende die dag slechts één onderwerp. Verder draaide men de ganse dag aldoor hetzelfde plaatje. I remember Elvis Presley heette het onding. Wie de zanger was ben ik al lang vergeten. Tot op de dag van vandaag vertik ik het zijn naam te zoeken. Een Hollander, dat weet ik nog. Het was je reinste lijkenpikkerij. Een dag eerder was Elvis overleden, op het toilet dachten wij toen. Aan een overdosis werd gefluisterd. Een superfan was ik niet echt, maar als opgroeiende jongeling had ik me weleens eenzaam gevoeld op Love Me Tender en Are You Lonesome Tonight en enigszins opgewonden gekeken naar en geshaket op Jailhouse Rock en Burning Love. Ook herinner ik me nog de koorts in de ogen van mijn moeder toen eindelijk een Elvis Live werd uitgezonden, uit Las Vegas of Hawaï. Ook al was de King verworden tot een vadsige schim van zichzelf, hij was en hij bleef de mythische Elvis uit haar meisjesjaren.

               Dat achter de zanger Elvis ook het bedrijf Elvis Inc. schuilging, drong die dag tot me door. Dat er veel haaien zwommen in zijn vijver. Dat terwijl het lijk nog warm was aan de andere kant van de wereld zogenaamd slimme marketingjongens schaamteloos munt wisten te slaan uit het veel te vroege einde van dit in een bepaald opzicht simpelweg tragische leven.
               De mens Elvis wilde muziek maken. Entertainen. De entourage maakte van hem een machine die onophoudelijk geld moest spuwen. Nog voor hij ter aarde was besteld, persten platenmaatschappijen miljoenen plaatjes, drukten uitgeverijen In Memoriamboeken, produceerden geldwolven T-shirts en gadgets, zogenaamd om het icoon te eren, vanzelfsprekend in de eerste plaats om de eigen zakken te vullen.
               Zo verging het de grootste blanke zwarte zanger ook al tijdens zijn leven. Zijn manager, de malafide, geldgeile kolonel Parker zag in hem een jackpot. Een melkkoe. Zo liet de kolonel Elvis op een keer …

               Of nee. Weet u wat? Gaat u toch gewoon zelf kijken naar die film. Elvis heet hij, toevallig. Een waarachtig portret door Baz Luhrmann, die eerder al Moulin Rouge en The Great Gatsby maakte. Rep u naar de cinema. Het grote scherm en the wall of sound zijn nodig.  Het is er haast goedkoper dan thuis. Voor een schamele dertien euro zit u drie uur knus en warm. Mits een kleine opleg kruipt u in een cosy seat, een plekje met een stoelleuning minder en een bijzettafeltje meer. Verlies uzelf in de beloftes van de jaren vijftig en zestig. Rock mee around the clock. Beleef dat leven, voel die passie, deel die pijn. En erger u blauw aan dat stuk venijn, dat corrupt stuk manager dat de ziel van de zanger aan de duivel verkoopt. Overigens duurde het tien minuten voor ik achter die pompoenneus en lebberkin de weer geweldige Tom Hanks herkende. Bewonder de mij tot dusver onbekende Austin Butler die een Elvis neerzet die nog dagen aan je ribben blijft plakken.
               Intens. Ontroerend. Meeslepend. Oprecht. Er is die naïeve jongen en het moeizame geworstel met het supersterrendom. Er is de ontstaansgeschiedenis van de rock and roll. Het raciale Amerika. De schets van zeden en moraal halfweg vorige eeuw. De eeuwige clash tussen kunstenaar en boekhouder.
               En als u dan daarna weer huiswaarts keert, nog helemaal tureluurs en in een hogere sfeer, laat dan de waarheid van het cliché inzinken. Het is waar wat ze zeggen. Ook al heeft hij het gebouw al lang verlaten, Elvis leeft.

Een klein volkoren

               Waar ik woon zijn geen winkels. Vlakbij is wel een megasupermarkt. Je kan er alles vinden wat je hart begeert, behalve liefde en geluk. Dat moet je komen aangewaaid. Of je moet het zelf maken. Er bestaan evenwel geen recepten voor.
Er is vast een reden voor die opvallende afwezigheid van kleine winkeliers. Ik ken ze niet. Ik kan enkel gissen. Dat winkels mensen lokken die van Elders komen. En dat mensen van Elders overlast met zich meebrengen. Dat wij toch meer zijn voor Eigen Overlast Eerst. Daarom aanbidden we de brullende haagschaar, de pruttelende grasmaaier, de loeiende bladblazer.

               Deze week had ik opeens onweerstaanbaar veel zin in een volkorenbrood. Ik moest dus op zoek naar een bakker. Op mijn gemak peddelde ik een rondje door het dorp. In de straat waar wij vroeger woonden had je destijds bakkerij Denise, genoemd naar de goudblonde bakkersdochter. Dat blond heeft met het verstrijken van de tijd wellicht ook van haar glans verloren. De vroegere bakkerswinkel vergrijsde mee. Het is nu een onopvallend huis in de rij.
               Bakkerij Theunis was gesloten. Bakkerij De Block bestaat niet meer. De bakkers aan de Laaglandlaan en Akkerbouwstraat zijn weg. Het valt op hoeveel van wat ooit was, er niet meer is. Mijn dorp is gepimpt. Geüpdatet. Het is mijn dorp niet meer, het is nu Een Gemeente. Voorgeborchte van de stad. Een opgeschoten kind.
               Waar gehakt wordt, vallen spaanders. Ooit sjouwden wij hier van kroegie naar kroegie, nu sukkelen we van bouwput in bouwput. In een vlaag van weemoed verlangde ik plots naar de tijd van in elke straat twee bakkers, drie cafés, een schoenmaker en een kleine kruidenier. Bistrots, taveernes, eethuizen genoeg, maar waar vind je nog een ordinaire kroeg met een biljart in het midden en een simpele pint op de tapkast?
               De nieuwe tijd ja, u zegt het.

               Tijdens mijn zoektocht naar een klein volkoren moest ik vanwege werkzaamheden twee keer van het fietspad de baan op. Dat vonden de autobestuurders niet leuk. Ik ook niet. Hun driftige getoeter joeg mij op, hun boze blikken verwoestten mijn goede humeur. Een dure wagen zonder richtingaanwijzer tikte opdringerig tegen het stuur van mijn fiets.
               Voor het rode licht verderop gaapte ik dromerig naar de traag schuifelende file op de snelweg boven op de brug. Op- en afrit waren afgesloten.
               ‘Zie ze daar staan,’ kraste een stem. Ik keek op. De rimpelige man naast me ging vast ooit nog op klompen naar school. 
               ‘Weet je wat dat is, mijnheer?’ kraste hij. ‘Dat is,’ hier wachtte hij even, ‘de stilstand van de vooruitgang.’ Om deze filosofische paradox te laten inzinken, liet hij een stilte. En toen: ‘Het strafste is, wij doen daar allemaal zomaar aan mee.’
               Ik hield mijn mond. Met oudere mensen weet je wanneer het gesprek begint maar nooit wanneer het eindigt. Ze praten meer tegen zichzelf. Elk woord een druppel medicijn tegen de eenzaamheid.

               ‘Heel de stad ligt open,’ stelde hij. ‘Een patiënt op de operatietafel. Alle organen moeten eruit, er moeten overal nieuwe in de plaats. Niet omdat de oude versleten zijn, helemaal niet. Alleen maar omdat ze oud zijn.’ Hij klonk een beetje bang, vond ik.
               Het werd groen. Het mannetje schoffelde naar de overkant. Ik keek hem na. Geen klompen, wel geruite pantoffels. Misschien heeft hij een punt, dacht ik. Neem dit project. Tien jaar gaat het duren voor het klaar is. Als het eindelijk is afgewerkt, moet het begin worden vernieuwd, daar kan je gif op innemen. Alsof de tijd alleen maar wonden slaat. Alsof al wat is, best zo snel mogelijk plaats ruimt voor iets nieuws. Nooit is het een keertje goed genoeg. De wereld moet vooruit. Vanaf het ogenblik dat iets bestaat, is het alweer uit de tijd.

               Intriest werd ik om de gemoedstoestand van de wereld, die eeuwige ontevredenheid over de staat van het zijn. In een eeuwigdurende draaikolk moet alles altijd weer worden afgebroken en heropgebouwd, gerenoveerd, gesloopt, opnieuw opgetrokken. Ik dacht aan die betonblok aan het Steen. Het moet altijd spectaculairder, moderner, duurder, het wordt daarom niet mooier of warmer.
               Mij overviel een gevoel van dieptreurige troosteloosheid. Nooit is het goed genoeg, dacht ik. We leven niet langer in het nu, we leven in de hoop dat het morgen beter zal zijn. Terwijl dat alles sloten geld slurpt. En we geen middelen vinden om een minderjarig straatkind een dak boven het hoofd te bieden.
               Ik kocht dan maar in het warenhuis een sponzig lang wit. Thuis trok ik de deur achter me toe. Ik schoof de gordijnen dicht. Ook in het donker gaan de dagen voorbij.

Uit het hart

               Dat woorden eerst door je vingers moeten gaan, had de docente gezegd. Want dat je aan een computer als vanzelf als een computer gaat denken. En dat computers niet voelen. Dus dat je echt alles eerst met een pen op een blad papier moest zetten. Het ging om connectie. Om contact. Om verbondenheid. Ambachtelijkheid. Tomaten uit eigen grond smaken ook altijd beter. Turkije doorkruisen met je hele hebben en houden vastgesjord op je fiets brengt je dichter bij de mensen dan veertien dagen spelevaren in een all-in resort in Kusadasi.
               Wij knikten allemaal van ja dat zal wel maar ik dacht toch: mooi niet. Zal ik me daar wat gaan zitten kribbelen in een schrift tot ook mijn oren in de kramp schieten. Vriendelijk bedankt maar neen. We leven in 2022, voor het zware werk zijn machines uitgevonden.
               De docente las de aversie op mijn gelaat. Ze had zulk varkentje al eerder gewassen.
               ‘Probeer toch maar eens,’ zei ze.

               Op weg naar huis dacht ik aan de dikbuikige turven die de oude Russen uit de negentiende eeuw bij elkaar kribbelden. Anna Karenina, Schuld en Boete, Oorlog en Vrede. De stumperds verpieterden hun ogen bij kaarslicht of olielamp, dronken onderwijl sloten thee uit een samowar en terwijl hun pen de ene na de andere volzin op het papier kraste verkleumden hun vingers van de kou. Van een oude Rus kan je misschien nog wat leren, dacht ik, wat van de Rus van vandaag niet kan worden gezegd. Plus, als je denkt dat je het beter weet dan je docent is het redelijk stompzinnig voor haar cursus te betalen.

               Zodoende zat ik dus de volgende dag aan een tafel in een bruin café. Op de achtergrond murmelde Leonard Cohen. Een andere oude man verdiepte zich verderop in koffie en het nieuws van de dag. Op het terras vlogen twee vrouwen van om en bij de veertig ondanks het vroege uur al flink in de witte wijn.
               Uit mijn tas peuterde ik een balpen en een schriftje vol met onbeschreven bladen. Met mijn hand rustend op het papier zocht ik in de kroeg naar inspiratie voor een eerste zin. Gek, dacht ik. Nog is er niets gebeurd en toch gebeurt er iets. Ik werd gewaar hoe er een soort verbinding ontstond tussen blad en lichaam, even onzichtbaar als evident. Hoe zou dat zo komen, vroeg ik me af.  Je zit vóór je schriftje, je raakt het aan, je schrijft er ook óp. Terwijl, je zit tegenóver je scherm. Men zegt ook áchter de computer. Wat als je er een beetje over nadenkt een volstrekt onnozele plek mag worden genoemd.

               Als door een onweerstaanbare dwang aangestuurd griffelde mijn hand enkele woorden op het eerste blad: ‘Dat woorden eerst door je vingers moeten gaan, had de docente gezegd.’ Het stond er echt. Het borrelde zomaar op. Als vanzelf. Alsof mijn hart een bron was die gevoelens en emoties opstuwde naar mijn hoofd dat ze meteen omzette in taal en doorzond naar mijn hand die de gedicteerde frases volgzaam toevertrouwde aan het papier waardoor al die woorden officieel waarheid werden.
               Zo schreef ik, een eerste uur en dan een tweede. Na drie koppen koffie gunde ik mezelf een glas witte wijn. In de spiegel op het toilet knipoogde ik naar mijn spiegelbeeld, moe maar voldaan.

               Weer thuis gaf ik het werk door aan de machine. Zonder nog verder te prutsen aan de ziel van mijn verhaal tikte ik mijn bedenksels over. Mijn vingers ratelden mechanisch over het toetsenbord van de HP Pavillion Laptop, een machinegeweer met geluidsdemper. Het voorgeprogrammeerde brein autocorrigeerde. Functietoetsen verzorgden de lay-out. De editor wees me op een spatie te veel, een woord dat aan elkaar diende geschreven, archaïsch taalgebruik. De spellingscorrector struikelde over punten en komma’s en een mechanische voorleesstem, soms Hollands, soms Vlaams, soms man, soms vrouw, het leven als loterij, wees me op metrum en ritme. Na de werkzaamheden schoot door mijn hoofd: het wordt misschien nog wel wat met deze oude Rus.

               Laat het los, fluisterde mijn hart.
               Deel het met de wereld, besliste mijn hoofd.
               De automatische piloot drukte op Publiceren.
               Het woord is vrij, niet meer van mij. Het is van u, nu.
               Recht vanuit het hart.
               De krampen achter de oren neem ik er met liefde bij.

Baantjes trekken

               Na de zomer heb ik het zwemmen weer opgepikt.
               Van zwemmen word ik rustig. Het is mijn detoxkuur. Na een halfuurtje crawlen ben ik gans gezuiverd. De bagger en ballast waarmee een doodgewone sterveling dagelijks wordt belaagd laat ik achter in het bad. Daarbij komt, het concept is eenvoudiger als een wiegelied. Je beweegt je door het water, op eigen tempo, van de ene kant naar de andere en dan weer terug. Heen en weer, telkens opnieuw dezelfde repetitieve beweging. Een hulpvaardige hand tekende daarenboven nog op de bodem van het bad een lange, kaarsrechte zwarte streep zodat zelfs het grootste warhoofd onmogelijk kan verdwalen.

               Terwijl ik zo mijn baantjes trek, buitelen als jonge dolfijntjes de ene na de andere gedachte door mijn hoofd. Geen idee vanwaar ze komen. Een simpel ei, denk ik ineens, kan men serveren in diverse variëteiten. Bijvoorbeeld als een spiegelei, het oog van een paard zoals wij vroeger zeiden. Of geklutst tot omelet of roerei. Tien minuten hardgekookt, kan ook. In combinatie met tomaat en garnaal, lekker. De ultieme delicatesse is natuurlijk het ei zachtgekookt, vier minuten exact. Dat snoepje bewaarden we vroeger voor op zondag. Achteraf beschouwd niet erg logisch want bij een zacht ei horen soldaatjes en op zondag aten we pistolets. Logica scoorde bij ons thuis nooit hoog op de waardenlijst.
               Mijn gedachten drijven vanzelf naar de pronkkast uit die tijd, van onder tot boven volgestouwd met trofeeën. Bekers en medailles die wij, mijn zus, mijn broers en ik in binnen- en buitenland bij elkaar vlinderden. Familie Zwemvlies noemde men ons. Terecht. Ik dreef lichter op het water dan een lelie waardoor ik ervan overtuigd raakte dat zelfmoord door verdrinking voor mij onmogelijk was. Begrippen als Duvel of Trappist behoorden toen nog niet tot mijn dagelijkse woordenschat.  

               Naarmate mijn training vordert, worden mijn armen zwaarder en mijn gedachten droever. Voor mijn netvlies zeilt het beeld voorbij van die oude vrouw die ik zag op tv. Ze huilde. Op haar borst droeg ze een pancarte van karton. Ik ben geboren onder Mussolini, ik wil niet sterven onder Meloni stond erop gestift. Mijn hart huilt met haar mee. Hoe moet dat voelen, die opnieuw opgepookte angst voor gruwel waarvan je dacht dat je er voorgoed was van verlost? Die Mussolini, stelt de nieuwe Italiaanse premier, was nog de kwaadste niet. Hij had het beste voor met zijn volk. Zijn is een bezittelijk voornaamwoord, die grammatica onderwijst men niet meer. Het volk behoort de leider toe. Die handelt en jongleert ermee naar eigen inzicht en vermogen. Mannen in de loopgraaf, vrouwen aan de haard, ik zeg maar wat.
               Dat het volk het altijd bij het rechte eind heeft, is een hardnekkig misverstand. Het kiest met de buik, analyseerde een geleerde mijnheer. Beter gebruikte het zijn verstand, denk ik dan. Dat onderscheidt ons naar het schijnt van de dieren. Onze buiken zijn Rupsen Nooit Genoeg, obees en onmogelijk te verzadigen. Ze willen meer, meer, meer, meer dan ze kunnen hebben. Als wrakhout spoelen intussen op de stranden waar wij tijdens de zomer nog lagen te bronzen in de zon, hulpeloos de lege buiken aan. Haalt ternauwernood nog het journaal. De negenenvijftig drenkelingen komen na de mening van een halfdronken toogklever over de nieuwe wereldkampioen maar nog altijd wel voor de demonstrerende vrouwen in Iran.

               Inmiddels lig ik niet langer alleen in het water. Door mijn brilletje herken ik de nieuwkomers. Sterke Jan is erbij. En kleine Ben, in een alleraardigst roze zwembroekje met flamingomotief. Hilde en Zuhal zijn er ook. Van aan de zijkant dirigeren hun coaches Sammy en Bart elkeen driftig een andere richting uit. Ze plenzen en pletsen maar zwemmen doen ze niet. Iedereen dobbert maar wat, niemand weet nog waar naartoe. Ze liggen in de weg van wie vooruit wil, meters wil maken, beter worden. Wat doen die hier toch, vraag ik me af. Hun stijl is waardeloos, hun tempo deerniswekkend, hun conditie om te huilen. Dat drift maar in het ijle, de een naar links, de ander naar rechts. Voor de zwarte streep op de bodem die wij allemaal volgen, hebben zij geen oog. Zij maken ons het zwemmen onmogelijk en geen redder die daar wat aan doet. Mocht mijn buik het hier en nu voor het zeggen hebben, ik schopte ze meteen het bad uit.

               Van onder de douche zie ik op het wateroppervlak doorzichtige hersenspinsels en gedachten drijven, decepties en onnozelheden. Zij daar, ik hier. Ik ben bevrijd. Gezuiverd in geest en lichaam. Kom maar op, wereld.