Vier stippen

Een man sopt het stukje biefstuk, goed doorbakken, in de spinazie op zijn bord en steekt het in zijn mond.
“Wat heb jij daar op je hand?” vraagt hij.
Het kind prikt achteloos in haar groenteburger. “Dat zijn vier stippen, opa.”
Dat zie ik zelf ook wel, denkt de man, kan een kind tegenwoordig niet eens een gewoon  antwoord geven?
“Ja, Molleke,” zegt hij, “maar waarom staan die daar, dat zou ik wel eens willen weten.”
“Dat is van de week tegen pesten. Elk kind op school heeft er, en de juffen ook.”
“Dus jij hebt in de ganse week niet een keer je handen gewassen dan?” Het is sterker dan hemzelf.
Eerst antwoordt het meisje niet, ze kijkt alleen maar naar hem. Ze morrelt wat met haar spinazie en couscous, schraapt haar bord leeg. Dan zegt ze: “Dat is speciale stift, dat gaat er niet af. Zo onthoud je dat pesten verkeerd is. Soms vind jij dingen grappig en iemand anders niet. Dan doe je die mensen pijn. En dat mag niet.”
De man kauwt op zijn vlees. Weer wat nieuws. Leren ze dat op school, vandaag de dag? Waar gaat het naartoe? Toen hij zo oud was, leerde je nog gewoon rekenen en taal. De rest leert het leven je vanzelf wel. Al die flauwekul.

Het kind kan er ook niets aan doen. Nog geen tien, zijn oogappeltje. Maar hoe ze hem aankeek. Dat had hij vroeger niet hoeven te proberen. Een draai tegen zijn oren, maar ja, vandaag noemen ze dat kindermishandeling. Een week tegen pesten, begot. Ze zouden kinderen beter wat meer weerbaar maken, het leven is niet voor watjes.
Hij denkt aan die stille jongen in het vierde middelbaar, donker krulhaar en een gezicht vol puisten. Soms liep hij met pleisters op zijn gezicht. Lachen. Die wilde je niet naast je in de les of in je team bij sport. Lepra, noemden ze hem. Iemand was de Lange Leegte, een ander de Muis en die kerel dus de Lepra. Hoe heette die eigenlijk echt? Enfin, op een dag kwam die niet meer naar school. Nooit geweten waarom, nooit meer iets van gehoord ook.
Of de Rosse Tits, die halve zot. Die vroeg er gewoon om. Bij Frans hadden ze hem eens een heel lesuur opgesloten in de kast. En iemand had een keer de emmer krijtwater over hem gekieperd. Stinken man, dat water werd in weken niet ververst, en dan die spons. Maar wel gelachen. En niks klas- of kringgesprekken of bollen op uw pollen. Terwijl vandaag, wenen, wenen, wenen.

“Kom Molleke het is Vastenavond, oma heeft pruimentaart gebakken.” Kennen die snotapen dat nog, Vastenavond? Aswoensdag? Vasten, wordt dat nog gedaan? Ze zouden beter die dingen leren op school, alle tradities gaan in dit land naar de knoppen.
Wij moesten indertijd ’s ochtends vroeg nog eerst langs de kerk, een kruisje halen. “Van stof en as zijt gij gemaakt, tot stof en as zult gij wederkeren” murmelde de priester en hij veegde twee zwarte strepen op je voorhoofd. Kwam je zonder in de klas, je kreeg van broeder Gust, het alziend oog van god op aarde, de volle laag. Een halfuur op de knieën op de houten trede vooraan, de armen omhoog, gestrekt. En denk je dat er toen ouders kwamen protesteren op school misschien? Jongens, jongens toch.

Ze zitten naast elkaar op de sofa, met een zwarte stift heeft ze vier dikke dotten getekend naast zijn duim. Ze maakt gekke gezichtjes met de puntjes op haar hand. Ze eten pruimentaart en kijken naar het journaal. Beelden tonen mannen met lange baarden, een grote plastieken haakneus en een sjtreimel op hun hoofd. Ze zijn helemaal in het zwart, kijken nors en aanbidden een klaagmuur van goudklompen.
“Waarom is die mijnheer zo boos, opa?” vraagt het meisje.
“Vorige week met carnaval was jij toch een regenboog? Deze meneren hebben zich ook verkleed. Precies zoals die boze mijnheer, die ziet er elke dag zo uit.”
“Lachen ze met zijn kleren en zijn haar? Waarom?” dringt ze aan.
“Gewoon. Het is toch carnaval.”
“Maar die mijnheer vindt dat niet leuk?”
“Sommige mensen kunnen niets verdragen, Molleke. Het is toch maar om te lachen?” Hij wordt een tikje kregelig, maar op haar kan hij natuurlijk nooit kwaad worden.

“Kijk opa,” zegt ze. Ze gaat voor hem staan, neemt zijn grote hand in haar kleine witte vingertjes en kijkt hem recht in de ogen: “Stip 1: die mensen lachen met de mijnheer. Stip 2: de mijnheer vindt dat niet leuk. Stip 3: die mensen doen verder. Stip 4: die mijnheer heeft pijn.”
Hij zegt niets.
Ze zegt: “Dat is pesten, opa. Dat hebben wij op school geleerd.”

Een archeoloog

Het gebeurde deze week drie keer. Ik trek de voordeur achter me dicht en ontdek wat later dat ik op stap ben zonder portefeuille. Zonder identiteitskaart, rijbewijs of cash. Geen erg, ik weet het, een mens kan zonder. Met je telefoon koop je makkelijk tickets voor bus of trein, betaal je in de broodjeszaak en vind je de weg naar huis terug, als je tenminste het adres nog weet. Maar toch, drie keer.
Soms loop ik de trap op en weet ik boven niet meer wat ik er kom zoeken. Dan realiseer ik me vijf minuten later dat ik mijn tanden zou gaan poetsen. In het warenhuis sta ik maar wat voor me uit te staren, het boodschappenlijstje ligt nog ouderwets thuis op de tafel. En u wil echt niet weten hoe vaak de vuilnisbakken niet tijdig buiten staan, of hoe dikwijls ik geen brood heb gekocht voor morgenvroeg.
Dramatisch is dat niet. Het is het alledaagse vergeten dat ons allemaal wel eens overkomt. Het is een ander soort vergeten dan dat van mijn moeder toen ze het vuur liet branden onder de aardappeltjes. Of toen ze voor de derde keer vroeg hoe het nog ging met de kinderen, achter hun namen moest ze nog even gissen.

In mijn schooltijd leerden wij voornamelijk onthouden. Het hoofd als encyclopedie. De zesentwintig grootste rivieren van Europa, zei de meester van het vijfde leerjaar, tegen morgen vanbuiten kennen. Van buiten kennen betekende: het in je hoofd wurmen, dat vond ik altijd raar.
Dat kan de stomste boer, zei onze vader dan. Wie de stomste boer was, wisten we niet, maar hij kon wel veel: uit het hoofd leren, manieren hebben, veters knopen, proper zijn op zijn eigen. Hij kon meer dan wij.
Petsjora, Dvina, Neva, dat was in het oosten, Elbe, Oder, Wezer al dichter bij huis maar toch nog ver weg, Rijn, Maas, Schelde, dat was bij ons. Zo voeren we tot diep in het zuiden en dan weer richting Azië. De volgende dag moesten we dat stromende water duiden op een blinde kaart. Dat is een landkaart met alleen maar lijnen op. Die wetenschap moest toen allemaal in je hoofd. De moderne mens bewaart ze in zijn telefoon.
Men blijft maar herhalen dat het vroeger beter was.

Ik ken ze nog, mijn rivieren, al leidt die kennis nergens toe. Ze munt uit in overbodigheid. Hoogstens kan je er een fles wijn mee winnen bij een quiz. Al wil ik ze vergeten, alle zesentwintig, ze blijven plaats innemen in mijn hoofd.
Je vergeet blijkbaar niet zomaar wat je wil. Het lief dat van je wegging, de dronken ruzie waar je je nog voor schaamt, hoe op school ook jij die jongen pestte, hoe je die keer dat ene meisje kwetste, die herinneringen wil je kwijt maar ze blijven je achtervolgen.

Merkwaardig genoeg zoek ik vandaag naar fragmenten uit het verleden die, vind ik, niet mogen  vergeten worden. Ik woel en graaf, maak slapende honden wakker, schraap roest van wat al jaren rust. Oude portretten krijgen kleur. Ouders, grootouders, overgrootouders, over-overgrootouders blaas ik nieuw leven in. Ik klauter in stambomen en besnuffel archieven, adem, zoals mijn vader in de koolmijn, wolken stof, opwaaiend uit vergeelde bladen die knisperen onder je vingers, perkament bijna, broos en breekbaar. Ik zoek en tast en puzzel, praat met verwanten die ik een halve eeuw niet meer heb ontmoet. Als een mol graaf ik in de ingezakte gangen van onze familiegeschiedenis. Achter elk verhaal schuilt weer een ander, un train peut en cacher un autre.

Ik wil weten: wie deed wat, wanneer, waar en hoe. En waarom. De lijnen op die blinde kaart vragen om een naam. Voor het grote vergeten begint.

PS:
Vannacht bedacht ik een echt briljante slotzin. Helaas, hij is weg.
Stomweg vergeten toch wel, zeker.

Een avondje uit

Dinsdagavond, Brigitte Kaandorp, Koninklijk Circus, Brussel. Eindelijk, de tickets waren al haast vergeeld. Lachen zou het worden. Goed gemutst trok ik de voordeur achter me toe. Bewakingslichten boven garagepoorten floepten aan, wie in onze wijk beweegt, wordt gezien.
De tramrit verliep rumoerig. Het was het uur dat kinderen en pubers uit de scholen worden vrijgelaten. Ze genoten uitbundig, met grote woorden en luide wie-jo’s. Opgewonden verhalen, die is geschorst, en toen zei die van wiskunde, en die heeft gekust met…
Ik deed of ik doof was.

De weg van metro naar stationshal loopt onder de grond. Tegen een muur zat een man, het hoofd gebogen en de  schouders ingezakt. Voor hem een kartonnen bekertje. Nonchalante jongelui in hoody’s, vrouwen op tikkende hakken en gehaaste pendelaars liepen hem voorbij. Ook ik had niet de geringste intentie om hem enige aandacht te vergunnen. The rich may be rich and the poor may be poor, they all beat the shit out of each other, putain.
Een stevige, zwarte jongeman hield halt, pal voor het gezicht van de bedelaar. Hij rommelde wat in zijn binnenzak, gooide enkele munten in het bekertje. De man op de grond wiegde zijn bovenlichaam naar voren, alsof de schenker een sleuteltje op zijn rug had opgewonden. Toen ik kind was, hadden wij een opwindclown die hikkend lachte als je aan het sleuteltje draaide. Of was het een pop die mama riep, ik herinner het me niet meer precies, het geheugen is onbetrouwbaar.
Het gebaar van de jongeman kleefde me aan de plakkerige grond. Ik verschool me achter een pilaar, scharrelde in mijn portefeuille wat kleingeld bij elkaar en dropte dat, enigszins verlegen, in het bekertje. De man begon weer te wiegen. Hij murmelde iets, enkjoe enkjoe, en keek op. Vanuit de hoogte zag ik zijn ogen waterig blinken. Hij leek gelukkig met die ene euro en twintig cent die ik al bij al toch niet nodig had. Al moest ik wel naar het toilet. Ik kromp een beetje in elkaar, probeerde mijn schaamte van me af te schudden en stapte zwijgend verder.

Om de hoek, voorbij de stukgetrapte glazen deur, zat op de trap een vrouw. Nog geen vijftig schatte ik, al had ze ook vijfendertig kunnen zijn. Ze murmelde tegen zichzelf, had haar hele vrouwelijkheid weggemoffeld tussen vijf of zes lagen kleergoed. Misschien woog ze geen zestig kilo, ze had iets van een sumoworstelaar. Ze bazelde aan een stuk, onderbrak haar monoloog enkel om te slurpen van de halve liter Jupiler in haar hand. Een fijn bierstraaltje zocht vanuit haar mondhoek langs een huidplooi een bedding naar haar hals.
Munten had ik niet meer. Kop in de grond, blik strak vooruit, stapte ik haar voorbij, ik had een trein te halen. Haar rechterhand klemde zich om de leuning van de trap, de sumoworstelaar vocht zich wankelend een weg omhoog. Het kostte zichtbaar moeite. Ik schoot niet als een hulpvaardige Samaritaan naar haar toe, droeg immers dure tickets in mijn binnenzak die me een avond vol vrolijkheid en vermaak garandeerden. Dat was die avond mijn bestemming.
Precies toen ik haar passeerde, de afstand tussen ons geen twee meter, hoorde ik een geluid dat in ons huis in principe enkel pruttelt in het kleinste kamertje. Alsof onder haar klerenbundel een binnenband protesterend leegliep. Alsof haar billen applaudisseerden. Of neen, schrap dat beeld voor het u achtervolgt.

In het station stond mijn date me lachend op te wachten. Voorpret. We keuvelden en ginnegapten, zoals altijd blij om bij elkaar te zijn. In het Centraal Station van de hoofdstad probeerden we, zo goed en zo kwaad als dat ging de omgeving niet in ons op te nemen. We liepen als blinden voorbij de oudere mannen aan de schaakborden, deden alsof we de kartonnen lappen en vuile dekens niet zagen liggen, vermoedden lichamen onder dikke jassen. Een bottine, de zool vooraan losgescheurd, lag naast een grote, uitpuilende tas met blauwe ruitjes. Ernaast sliep een mens. Ik stelde vragen, maar niet hardop. Verzon ook geen antwoorden.

We zetten ons in het warme, rode pluche van het Cirque Royal. De cabaretière was in grote conditie. Ze verhaalde over het ongemak van ouder worden, over haar woonwijk, uithuizige kinderen en bejaarde ouders, beschreef hilarisch haar bezoek aan een staatsdiner in aanwezigheid van de koningsparen van haar en ons land. Als een mitraillette vuurde ze grap na grap na grap op ons af. Tranen in de ogen en pijn in de buik. Dubbel van het lachen, die avond.

Op weg naar huis hebben we niemand meer gezien.

Erexit

Birth. School. Work. Death.
Op de tijdlijn van het leven zet ik vandaag een derde vinkje, een gepast ogenblik om achterom te kijken. “Ok, Schrijver, vertel eens, wat heb je gedaan in luik drie van je bestaan? Wat laat je achter?” Dat heb je met Anna. Als het cruciaal wordt is Anna Lyste, hoofd van de redactie Politiek bij De Schrijverij, een rots.
“Jongens, zei ik, heel veel jongens.

Die jongen uit het tweede jaar, lang geleden, aan mijn voordeur: “Mijnheer, het is om te zeggen dat ik die plaat kom brengen van Roxy Music maar ik ben ze vergeten.”
Die rare puber uit mijn beginjaren, die aan een piepjonge juf zijn pietje wilde laten zien. “Het was maar om te lachen, mijnheer.” Humor, een moeilijke discipline. “Bedenk een hashtag om het af te leren,” zei ik hem. Niet dus, maar het had gekund.
Een vraag op de eerste lesdag, in de brugklas: “Hoeveel letters kent ons alfabet?” “Veertig,” antwoordde de jongen. “Schrijf die eens op,” zei ik. Hij kwam tot zestien.
Een glunderende mama op een ouderavond: “Dank u mijnheer, zulke mooie woorden schreef nog nooit iemand op zijn rapport,” of: “Hij gaat graag naar school, nu.”
Het jongetje dat ik naar huis bracht, de houten maquette waar hij een week had aan gewerkt, voorzichtig in zijn twee handen. Hij ging zitten op de grond naast de voordeur. “Ik wacht hier, papa werkt tot zeven uur.” Een geensleutelkind.
Of de knaap die thuis aanbelde na een driedaagse en zijn zus die opendeed: “Hey Achterlijke, wat kom jij hier doen?”
En natuurlijk, na hun afstuderen, de dronken kerels aan de toog: “Weet je nog, mijnheer? PAV is alles en alles is PAV?”
Ja, ik weet dat nog.”

“Met die verhalen moet je misschien iets doen, je hebt er nu de tijd voor,” zei Anna, er zitten mooie tussen.“
Ik antwoordde, een beetje weemoedig:
“Net als van de dode zanger mag je van me zeggen dat ik een dromer ben. Ik ben niet de enige.
Het ideale wilden we, niets minder. Niet voor ons, voor hen. Geboren in de jaren van goud, geloofden wij in de maakbaarheid der dingen. Wij dachten voorbij het leerboek. Een leerling was niet zomaar een leerling. Het was een mens van vlees en bloed, een kind van iemand, al dan niet bemind. Het was niet ons eigen kind, maar het had gekund.” Ze lachte haar fijne lachje, gelukkig.
“Wij oordeelden niet maar reikten onze handen. Ook wie door iedereen was opgegeven, kon wat. Er moest alleen ook iemand in geloven. Plus est en vous, zegden wij, kom. Het badwater kieperden we weg maar het kind wilden we houden. Koppig, soms ook tegen beter weten in. Je kan ze niet allemaal winnen, maar we hebben minstens geprobeerd. Yes, we can en when they go low, we go high.”

Ik raakte helemaal op dreef: “Van miljoenen gesprekken en discussies, over drugs of refterkosten, zin van proefwerken of jaarplannen, over koffiezetten en tafels ruimen in de leraarskamer, mocht ik verslag doen. Mijn amusement. ‘Hij leerde zijn volk lezen’, zei ik, als ik zag hoe gretig die schrijfsels werden verslonden. Proficiat, schreef ik met lichte spot in lettergrootte acht onder een verslag, u leest ook de kleine lettertjes. We lachten wat af in die dagen.
Soms woei de wind ons loeiend tegen, we wilden schuilen noch buigen. We staken het hoofd boven het maaiveld en ontweken de zeisen. Meer groen, vroegen wij, we kregen stenen in de plaats. Taaltips, Gedichtendag, Gelijke Kansen, Zorg, Schoolprojecten, Evaluatiesystemen, onbegrip, hoongelach, weerstand. Aan zelfverklaarde pedagogen in ivoren torens smeekten we, tegen de tijdsgeest in, om mededogen en begrip voor het geknakte kind. We sloopten heilige huizen en stuiterden op ego’s. Nu het voorbij is, snap ik het, we waren onze tijd vooruit, l’histoire se répète.

“Heeft het dan allemaal wel zin gehad,” vroeg Anna. Echte vrienden mogen alle vragen stellen, ook als ze pijn doen.
“Zeker en vast,” knikte ik overtuigd. “Die kleine jongens arriveerden op kleine fietsjes met kleine wieltjes aan de zijkant. Die vezen we er eerst af. Dan gingen we samen op zoek, naar evenwicht en een haalbaar pad. We gaven ze een duwtje en viel er eentje, we raapten hem op: en avant, opnieuw, volgende keer beter, tot het lukt. Van de honderd fietsen er vandaag misschien negenennegentig vlotjes door het leven. Enfin, een beetje zoals wij dan toch.
We hebben, zoals de zegswijs zegt, stenen verlegd waardoor rivieren konden stromen. Voor velen hebben wij echt een verschil gemaakt. Dat hebben we gedaan. Daar mogen we trots op zijn.”

Anna walste de champagne in haar glas.
“Zeg, eerlijk,” zei ze en ze aarzelde even, “tussen ons, heb je dan werkelijk nergens spijt van?”
“Herman Brood, een andere dode zanger, zegt: ‘Spijt is wat de koe schijt,’” zei ik.
“Het is tijd voor deel vier. Proost.”