Vogels moeten vliegen

Ze zegt: het is tijd.
Grote woorden maakt ze er niet aan vuil, het staat immers sinds ze zich heugen kan in haar sterren geschreven. Ze wist altijd al dat dit zou gebeuren. Niet of, vroeg ze zich, maar wanneer. En dat is nu.

Haast zesentwintig is ze.
Het nest is te klein. Ze heeft genoeg van rondjes draaien op de paardjesmolen rond de eeuwenoude kerktoren in het midden van het dorpsplein. Rond en rond en rond en nergens heen. Dat pad is plat. Betrapt en betreden door altijd dezelfde mensen, dezelfde dingen, dezelfde zinnen. Generaties deden haar dat al voor, generaties zullen volgen. Maar niet zij. Vogels moeten vliegen.

Morgen spreidt ze haar vleugels.
Naar Voelspriet of Nelspruit of zoiets, een of ander oord waarvan in deze contreien nog geen sterveling heeft gehoord. Het zwarte continent trekt aan haar als zwaartekracht. In de luchtstroom van de gierzwaluw ontvlucht ze de Noordse winter, naar het diepe Zuiden waar ook de zomer zich met lome tred op gang trekt. De zon reist met me mee, zegt ze en ze lacht. Warmen jullie je maar aan elkaar.
Ze gaat er luistervinken in het oerwoud, wil weten wat leeuwen brullen naar elkaar. Ze zal trompetten met de olifant en de ossenpikkers turven die zich tegoed doen op de schoften van buffel en nijlpaard. Samen met de giraffen wil ze eten van de hoogste bladeren. Ze gaat de slangen bezweren die zich ongenodigd in haar slaapplaats hebben genesteld.
Ze wil versmelten met een wereld die nog is zoals hij werd bedoeld, hem behoeden voor de alles verterende vernielzucht van het beest dat mens heet.

Dagen vullen zich met afscheiden en loslaten. Met eenzelfde zwaai moeten draden worden doorgeknipt en ankers uitgeworpen. Er dienen voorbereidselen getroffen. Injecties ingespoten, documenten opgemaakt. Bankrekeningen afgesloten, abonnementen opgezegd. Veel, heel veel wordt er geknuffeld. Beloftes gemaakt, we komen af, we gaan zeker skypen, een dagboek wordt verwacht.
Er moet ook ver vooruit gedacht, voor later, je weet maar nooit, een jaar is zo voorbij. Ook dan zal nog altijd het nest te klein zijn. Als ik dan toch niet daar, waar dan?
Hoeveel schier onzichtbare draden, kleverig als het web van een spin, lijmen ons aan de bodem waarop men ons geworpen heeft? Scherven van twijfels liggen als versplinterd glas aan haar voeten. Ze stapt er overheen, de lichte tred van de jeugd. Roekeloos en zonder zorgen zweeft ze haar dromen tegemoet. Ginds, achter verre einder en dan nog verder, straalt in een rode gloed haar toekomst. Niets of niemand, mens noch maatschappij, zal staan tussen haar en haar wereld. Ook de Liefde dient zich te bewijzen.
Ieder moet zijn dagen slijten en mijn dagen zijn van mij, zegt ze. Je wil toch niet aan het eind spijt over de tijd die je verloor met niet te doen wat je graag had gedaan?

Dagen lossen op in de tijd. Ze past haar kleren in een koffer die zich al wekenlang laat vullen en weer leegmaken, denkt aan dingen die ze zeker niet mag vergeten. Winkels worden bezocht, vriendinnen nog een laatste keer omarmd. De dag van Vaarwel Het Ga je Goed komt plots sneller dan verwacht, het leek eerst zo lang te duren.
Hoe lang ze gaat weet ze niet en ook hoe ver is nog onzeker. Ze denkt aan platte liedjes, afscheid nemen bestaat niet maar zij weet beter. Ze knuffelt mensen waarvan ze weet dat het de laatste keer kan zijn, die ze nooit meer in de ogen zal kunnen kijken. Dit begin is, cliché, ook een einde.
Heimwee beschouwt ze als een zinloos verlangen dat je geheugen je voorliegt. Een misleidend gezucht naar een plek en een tijd die nooit waren hoe je hoofd het zich verbeeldt.
Missen doe je pas als je niets beters omhanden hebt, des avonds, want het wordt er vroeg aardedonker. Ze redt zich wel, is het niet goedschiks, dan wel anderzijds.
Eenzaam zijn vreest ze niet. Hoe kan je eenzaam zijn in al dat leven? Temeer, de wereld is een dorp, thuis nooit ver. Ook Afrika kent internet.

Ze is klaar, warm van woorden, gekregen van mensen die ze met blinkende ogen achterlaat. Ze klappert even met haar vleugels, speels en energiek en roltrapt naar de tarmac. Ze wuift en lacht.
Morgen staat voor de deur.

#Hoaxen

“#HoaxenAlsVB al gezien?”
De twee jonge mannen aan het tafeltje schuin voor me, spelen met hun telefoon. Het glinsterende glas van het terras weert de wind, de zon warmt ons behaaglijk op. De tafeltjes staan op elkaar geprakt, het was wurmen voor een stoeltje.
Vooralsnog vergun ik ze geen aandacht. Ik nip dromerig van mijn Triple d’Anvers, geniet nog na van het zogeheten audiovisueel spektakel dat ik afgelopen weekend met fascinatie had gadegeslagen. Mijn stad, wispelturige metropool onder de Onze-Lieve-Vrouwetoren, herdacht het einde van de Tweede Wereldoorlog. Precies vijfenzeventig jaar geleden ranselden vereende krachten de Duitse bezetter uit haar straten en stegen, haar kieren en krochten. Het werd een beklijvende projectie op de façade van het pronte stadhuis.

“Op Twitter,” gaat de man door.
“Jij zit toch al op Facebook? En Instagram? LinkedIn? Pinterest? YouTube?” pruttelt de ander. En het leven, denk ik, niet vergeten. Je zit ook voor ongeveer tachtig jaar gelijmd op het platform dat wij Leven noemen.
Mijn hoofd herbeleeft de beelden van het Bevrijdingsfeest, in zwartwit, over de volle 76 meter gevelbreedte, gesplitst in drie panden. Het thema: Altijd Vrij, Nooit Vanzelfsprekend. Op een podium aan de voet imiteerden met weidse gebaren acteurs de dagen in oorlogstijd. Bezetting, honger, schaarste, het opspelden van de Davidster, het af- en aan gerij van vrachtwagens en treinen. Terwijl op de gevel zich langwerpige SS-panden ontrolden en wat we niet collaboratievlag mogen noemen, verhaalden Tourist LeMC en anderen over het stadse leven, hier en toen. Over twijfel en innerlijke strijd, welke kant te kiezen, welke prijs te betalen, over schaamte en wraak. Barre tijden zijn het geweest en het leven moeilijk. Aan het eind: 1944, Britten, Amerikanen en Canadezen. Altijd Vrij, Nooit Vanzelfsprekend.

“Twitter is echt lachen,” gaat de sociale mediaman veel te luid verder. Facebook is voor de vrienden maar Twitter, dat is voor de vijanden.” Zulke zinnen doen mijn oren groeien.
De Twitteraar gaat nu helemaal op in zijn eigen lied: “Filip Dewinter en Dries Van Langenhove hadden een filmpje rondgestuurd van camions waar allemaal mensen tussen liepen. Daar stond iets bij als: moedige Nederlandse trucker laat zich in Calais niet intimideren door blokkeervluchtelingen en crimigranten, zoiets. Maar dat had daar helemaal niks mee te maken, dat was een filmpje van Gele Hesjes in Luik. Dat is framing, compleet fake, snap je? Een hoax, zoals ze zeggen!”
Framing, fake, een hoax. Toen ik nog een korte broek droeg, noemden we een verhaal vertellen dat niet waar was, liegen. Achterklap. Kwaadsprekerij. Alsof in een modern kleedje bedrog minder erg lijkt.

Niemand kan op dit vlak levenslang onschuldig pleiten, bedenk ik. Zelf zweer ik In principe ten allen tijde bij de waarheid en niets dan de waarheid. Edoch! Als elke leugen met de doodstraf werd bestraft, ik bestond al lang niet meer. Het probleem van de overbevolking was als vanzelf van de baan. De waarheid verbloemen ligt in de aard der mensen ingebed.
Als kind verveelde ik mijn moeder na school vrijwel dagelijks met vertelsels. In een groot gezin heb je fantasie nodig om te worden opgemerkt. Die ene met nul fouten op dat dictee? Moi! Wie vloog het hoogst over plint en bok in de turnles? Yep! Wie mocht de priester vertolken bij het naspelen van de heilige mis en kende de gehele liturgie uit het hoofd? Hier se, Bibi!
Na een vakantie aan zee met de mutualiteit, ik was een jaar of elf, kwam ik thuis met een boek, de eerste prijs bij de zwemwedstrijd op de sportdag aldaar. Ze geloofde me niet. Dat krijg je als je altijd maar fantasietjes vertelt, zei ze. Als je verhaaltjes wil verzinnen, ga dan boeken schrijven.

Ik moet verder. “En nu is #HoaxenAlsVB trending,” hoor ik nog, “hier, kijk hier. Echt lachen, maat.”
Trending? Lachen? Laat maar. Ik vind dit niet om te lachen. Dit is boosaardig en intriest. Dit is ver voorbij de haatzaaierij, die zaden zijn eerder al gezaaid. Dit is bemesten, aanwakkeren, besproeien met groeihormoon in de hoop dat.. Ja, dat wat?
Altijd vrij, nooit vanzelfsprekend. Nooit.

Ik vraag de rekening.
Ik herinner me niet meer hoeveel hoeken van kamers ik ooit van heel dichtbij heb gezien, met hoeveel pedagogische tikken mijn fantasieën zijn betaald. Dat mag vandaag niet meer, dat vind ik ook.
Maar soms, zoals in Nu, voor de Parlementair Onschendbare Blokkeerpolitiekers en Criminformanten, wil ik ook van dát principe graag een keertje afwijken.
En het mag hard zijn.

 

Loslaten

De trein zucht, als torst hij een bezwaard gemoed. Zijn snuit, een slangenkop, kijkt sissend in het zwarte gat van de tunnel waarin hij straks moet verdwijnen. Langzaam vult zijn langgerekte lijf zich met argeloze passagiers, in zichzelf gekeerd, op weg naar ergens, een doel misschien.
Het hoofd van een man steunt tegen het raam. Zijn ogen staren, zien niets.
“De meneer kijkt verdrietig,” fluistert aan de overzijde van het gangpad het meisje tegen haar mama. Die tuit haar lippen en drukt er haar wijsvinger tegen: “Ssst, zo’n dingen zeg je niet.” Naar kinderen wordt zelden geluisterd.

Weifelend en kreunend sleept de slang zich traag over de rails, verdwijnt als een schaduw in het donker van de lange pijp. Arm in arm met het versnellende ritme klinkt ook luider het geluid: te–dem, te–Dem, Te-Dem, TeDEM, TEDEM. Pas waar het zwart van de tunnel en het melkwitte septemberlicht in elkaar overlopen, ontwaakt de man uit zijn verdoving, een boreling op zoek naar licht en lucht.
Wat voorbij is, ettert nog daar, voorbij het donker achter hem. Aan de hemel ziet hij hoe traag een kleine stip voorbij glijdt. Een oud liedje in zijn hoofd: ‘Dan plukte mijn hand hem uit de lucht en ik bracht jou weer bij mij terug. Als ik god was.’ Waarom zou god zoiets doen, vraagt hij zich af? Als hij de afloop toch al kent? What is the fucking point?

Het landschap raast voorbij. Een weide, bomen, een huizenrij, koeien. De laatste weken, de weken die de herinnering aan het afscheid oppookten, waren ook dit jaar weer, zoals elk jaar, als blootsvoets stappen over een kiezelstrand, scherpe venijnige steentjes die telkens weer op dezelfde plek dezelfde nog altijd rauwe wonden openrijten.
Alles gaat voorbij, zeggen ze. Er komt altijd weer iets anders in de plaats. Ze zeggen: blijven stilstaan heeft geen zin, het leven gaat door. Laat het los. Hoe dat moet, zeggen ze er niet bij.

Het melkwit verdonkert, de lucht kleurt grijzig. Het begint flauw te miezeren. De zon is al met vakantie, bedenkt hij. De zwaluwen zijn het land al uit en de kinderen weer op school. De bomen laten hun gebladerte los, de herfst komt vroeg dit jaar. Kastanjes bedekken als een bedsprei het plaveisel, overal vind je eikels. Hij monkelt.
De tijd vliegt. Het ene seizoen volgt op het andere, onafwendbaar, alles is altijd nieuw en tegelijk blijft alles ook altijd hetzelfde. Niets staat ooit stil, de wereld is altijd in beweging en niets verandert. Of toch? Alles komt ook altijd terug. Volgend jaar zijn er weer zwaluwen, dragen de bomen weer vrucht en blad, wordt het weer zomer. Alleen wat nooit beweegt, verdort en gaat dood.

In de verte ziet hij hoe de miezer verstuift en oplost, de zon een straaltje door het grijs prikt en de hemel kleurt met een streepje blauw. Misschien zit er nog wel een mooi nazomertje in, denkt hij.
De trein vermindert vaart, hakkelt, stopt. De man staat op. Hij rekt zich uit, maakt zich groot, schudt de stramheid uit zijn lijf, neemt zijn koffer, knikt naar de mama en het meisje en stapt naar de uitgang.
“Waarom lacht de meneer, mama?” vraagt het meisje.
De mama leunt met haar hoofd tegen het raam. Ze heeft niets gehoord, niets gezien.