De lage lat

Afgelopen week heb ik voor u de actualiteiten opgevolgd.
Zelf heeft u daar de tijd niet voor, ik weet dat.
U moet rennen, springen, vliegen, duiken, vallen, opstaan en weer doorgaan. U kan niet blijven stilstaan bij alle triviale ongein. U moet omhoogkijken. Zingen, vechten, huilen, bidden, lachen, werken, bewonderen.

Dat het oorlog is, dat wist u natuurlijk al.
Daar kan ik verder niet veel over kwijt. Wij kunnen het ook niet helpen. Wij zitten niet mee aan de ovalen tafel waar over onze toekomst wordt beslist. Wij worden op het werk niet met veel égards door hostessen onthaald. Van ons geen groepsportret, na afloop duwen razende reporters ons geen fallusvormige microfoons onder de neus.

Overigens haalde ook de fallus zelf deze week het nieuws.
Met name de jongeheer van de nieuwe Chef-Sport van voetbalclub Antwerp. De man is apetrots op zijn hummeltje. Hij maakt er foto’s van. Die stuurt hij dan naar de vrouwelijke collega’s in het bedrijf. Ik vraag me altijd af wat een man daarmee hoopt te bereiken. Dat die vrouw dan zegt: ‘O kijk nou, de snikkel van de baas. Goch, wat een flinkerd. Had ik er thuis ook maar zo eentje.’? Enfin, zijn vorige club vond dat te gortig en zette de man op straat.
Dat voetbal weinig met sport en alles met economie te maken heeft, blijkt maar weer. Where the money flows, ethics goes, schud ik zomaar losjes uit de mouw. Antwerp wil de potloodventer een tweede kans geven. Nobel. Verdient iedereen, vind ik ook. Maar wie tijdens het uittikken van het jaarverslag niet gediend is met een opgerichte roede in haar mailbox, heeft ook recht op een en ander. Respect. Excuses, ik zeg maar iets.
Sorry seems toch altijd weer to be the hardest word.

Ashleigh Barty gaat met pensioen.
Ik kende haar niet, maar het was nieuws, dus ja. Honderdeenentwintig weken lang de beste tennisster van de wereld, lees ik. Vier weken meer dan Justine Henin. En honderdeneen meer dan Kim Clijsters en die is nog altijd bezig.
Vijfentwintig is ze. Mooie leeftijd om te gaan rentenieren, bij ons moet je langer werken. Naar verluidt smashte ze twintig miljoen dollar bij elkaar. Nu is ze uitgeserveerd. Te veel druk. Ik begrijp dat. Benieuwd wat ze gaat doen binnen pakweg tien jaar, vijftien kilo en drie kinderen.
Een reality show en een comeback. Wedden?

Meyrem Almaci stopt als voorzitter van Groen.
Waarom zegt men niet voorzitster? Voorzitteregge? Voorzitterin? Dat laatste klinkt misschien wat raar, dat begrijp ik. Een doordeweekse Chef-Sport van een ploegje zonder moreel kompas grijpt al naar de camera. Vanuit diverse hoeken kreeg ze fijne woorden ten uitzwaai. Dat vond ik mooi.
Tegelijk, het moet gezegd, ook heel wat gemene kwaadsprekerij. Scheldpartijen en schimpscheuten over haar gedachtengoed. U weet hoe het gaat in dit land, iedereen mag een mening hebben zolang het maar de onze is. Over haar stem, haar uiterlijk, haar afkomst ook. Men maakte zich vrolijk over Myriam, Miriam, Meerhem. In de trollenschool leert men lezen noch schrijven. De hoofdvakken zijn Vilein en Vitriool, Verkoop van Gebakken Lucht en Humor zonder Smaak. En een Limbo onder de Laagste Fatsoensnorm in de les LO.

Dat vind ik triest.
Je hebt hard gewerkt, een flink stuk van je leven gegeven voor je ideaal. Je best gedaan. Offers gebracht, publiek en privé. Je hart gevolgd, je ziel gegeven. Je probeerde een steen te verleggen. Dan is een schouderklopje wel gepast.
Soms gebeurt dat wel. Ik hoor weleens verhalen. Iemand wordt gefêteerd met oesters en champagne. Een ander krijgt een erehaag en een staande ovatie. Een horloge, een portret, een weekend naar zee met twee.

En jij, zegt u?
Ach, wat ik kreeg, heb ik zelf gezocht.
Ik vond rust. Vrijheid. En mezelf.
Dat is ook veel waard.

Ratten van de lucht

Er zit een duif op het gras in de tuin. Ze schudt haar kopje als een natte hond, rekt zich uit, krimpt dan weer in elkaar. Ze zoekt wat onder haar oksel.
Eerst denk ik nog dat ze een ei zit uit te broeden. Maar als ze zich een kwartslag draait, zie ik dat er wat mis is. Ze hapert, het lukt haar nauwelijks om te bewegen.
Ik stap er naartoe.
Verschrikt wil ze vluchten maar haar ene vleugel klapwiekt niet mee.
‘Ocharme vogeltje,’ mompel ik, ‘wat is jou overkomen?’  
Ze kijkt me aan maar antwoordt niet. Logisch. Duiven praten niet. Ze roekoeën de langslapers uit hun bed, planten zich neer waar ze willen en schijten daar de boel dan vrolijk onder.  
Ik streel haar kopje. Het dons voelt verrassend stug.
‘Bij mij ben je veilig, duifje,’ fluister ik.

Ik herinner me een voorval van toen ik nog een kleine jongen was en we in een Limburgs boerengat woonden. Mijn vader had een duif in zijn handen. Ook dat vogeltje keek bang. Toen draaide mijn vader met een korte ruk het beest de nek om. Het was het eerste lijkje dat ik in mijn leven zag. Ik weet nog dat ik huilde. Ik herinner me niet meer of ik het ook lekker vond.
Op school leerden we dat de duif symbool staat voor vrede maar hier in de stad noemen we duiven de ratten van de lucht.

Ook ratten kennen pijn. Pijn is universeel, overal en altijd voor iedereen hetzelfde.
Ik zoek een kartonnen doos en leg er een oude krant in. Voorzichtig til ik het gekwetste beest op.
Ik stel geen vragen. Hoef niet te weten waar ze vandaan komt. Waarom ze in onze tuin is neergestreken en niet in die van de buren. Wat ze eet of in welke god ze gelooft.
Ze is gewond en heeft hulp nodig. Dat ziet zelfs mijn luie oog. Ik weet een dierenopvanghuis in de buurt waar voor haar kan worden gezorgd. Ik zet de doos achter in de wagen. Op de krant verschijnt een kleverige plas grijze smurrie, ik hoop maar dat de bodem van de doos dik genoeg en strontbestendig is.

Later thuis gaat de telefoon. Niet het duivenopvanghuis maar Vluchtelingennetwerk Vlaanderen aan de lijn.
‘U ondertekende enige tijd geleden een petitie,’ frist een vrouw mijn geheugen op. ‘Waarom deed u dat?’
Welke petitie ze precies bedoelde, vraag ik. Ik deel nogal gemakkelijk handtekeningen uit. Ik zie het als oefening voor later, als ik beroemd zal zijn en mijn naam moet graveren op buiken en billen van opgewonden fans.
‘Een menswaardige behandeling van daklozen,’ antwoordt ze.
Kan best. Ik ben heel erg voor menswaardige behandelingen in het algemeen en van daklozen in het bijzonder. Er is niet zo gek veel nodig om er zelf een te worden.
Het gesprek kabbelt aangenaam. De mevrouw en ik kennen elkaar niet maar we spreken dezelfde taal. We hebben het over die gedupeerden die ook nu weer in de kou blijven staan. Ook zij zijn alles kwijt, hals over kop hun land uit gevlucht, op de dool. Ook zij lijden, kennen pijn, verdriet en wanhoop. Ook hun toekomst is uitzichtloos. Maar hun ogen zijn donker, hun haren zwart, hun huid getaand. Zij zijn de anderen. Voor hen leefloon noch zakgeld, onderdak noch werk, geen interview met Fatma en een lekker dessert in een bejaardenwoning.  

Of ik een kleine maandelijkse bijdrage wil overwegen, vraagt de vrouw.
Ik stel geen vragen als ‘Krijg ik dan een fiscaal attest?’, ‘Geeft de overheid een premie?’ of ‘Waar zit mijn winst?’
‘Ok dan,’ zeg ik. Goed voor mijn geweten.

’s Avonds kijk ik naar het Journaal. Het is een hoogdag voor Warm Vlaanderen. Er zijn er nog die in hun buidel hebben getast. Goed van ons, we mogen trots zijn op onze vrijgevigheid.
Dan volgen nog enkele kleine dienstmededelingen.
Dat gratis de zon opgaat. Dat het zakgeld moet worden gebruikt om het gul geboden onderdak te betalen. Dat iemand kost en inwoon aanbiedt in ruil voor seks. Een ander belooft zwartwerk in zijn beenhouwerij. Zo kennen we elkaar weer.
In Terzake nodigt men een door en door Vlaamse partijvoorzitter uit. ‘Vol is vol,’ orakelt hij, en ‘De andere landen moeten.’
Een duif of een rat te zijn, dat is altijd toch de vraag.

Het einde van de wereld

Het is oorlog.
Drie woorden slechts, maar een vreselijke zin om uit het klavier te wringen.
Omdat hij waar is.
Ook in deze oorlog was de Waarheid het eerste slachtoffer.
Het is makkelijker duizend sprookjes te verzinnen dan één gruwelijke waarheid op te biechten.

Het is altijd wel ergens oorlog. Het is nooit anders geweest.
Ergens is dan heel ver weg, op plekken met onuitspreekbare namen waar mensen wonen die anders zijn dan wij. Ook een sprookje. Alsof een granaatscherf het ene vel minder schroeit dan het ander.
Ergens ligt nu dichter bij huis. Naar onze vakantieparadijzen is het langer vliegen. Al geraken we daar omwille van de brandstofprijzen wellicht deze zomer toch al niet.

Covid lijkt verzwonden. Ook kleine jongens die per ongeluk in diepe putten sukkelen hebben niet langer nieuwswaarde. Op radio en televisie buitelen reporters ter plaatse of in een studio, experts en militaire analisten over elkaar heen.
Om de boel wat op te vrolijken nodigt de nationale omroep af en toe een clown uit. Circus Theo, Loeiboei uit Lubbeek, orakelt vanuit de buik. ‘Vrouwen en kinderen welkom, mannen terugsturen naar de pijngrens. Kanonnen hebben vlees nodig.’
Of een Romeinse keizer uit Deurne, ervaringsdeskundige waar het duizend bommen en granaten betreft. In zijn alwetendheid steekt hij de duim omhoog of omlaag: dit slachtoffer is echt, je ziet het aan de kleur van huid en ogen. Niet elk leven is gelijk.
Tussen al die wijsheid door draait de radio vrolijke liedjes, melodietjes uit vervlogen tijd. Doe Maar, De Bom. Bruce Springsteen, War. En – allemaal samen – Give Peace a Chance.
We doen wat we kunnen.

‘Jullie hebben geen idee,’ zegt de poetsvrouw ontdaan.
Zij heeft ideeën zat. Ze komt uit Polen, dicht bij de bron. Voor een habbekrats borstelt zij in dit land stofnesten uit slaapkamers en kiepert ze etensresten in de vuilnisbak. Ik betaal haar om met mij te praten. Het is goed voor mijn talen en troost mijn eenzaamheid. Ze spreekt niet tegen en kost minder dan een psycholoog.
‘Mijn ouders in Polen zijn bang,’ zegt ze. ‘Echt bang. Jullie praten hier over de prijs van olie en gas. Jullie voelen de koude niet, de ontbering, het lijden. Jullie begrijpen niets van de verlammende angst zowel bij ons als in onze buurlanden. Ons stukje van de wereld is het speelveld waarop de grootmachten hun jarenlange vetes willen beslechten.’
Zij heeft het over oorlogslogica en de vraag welke partij wanneer welk vernietingswapen zal hanteren. Want, dat vergeten wij gemakkelijk, een oorlog vecht je niet alleen.

Goede vraag.
Wij wassen graag onze handen in onschuld, willen liefst van al geloven dat de wereld ons even graag ziet als wijzelf. Wij zien ons het liefst als die witte duif met een palmtak in de bek. In Ergens, of in pakweg Jemen, Irak, Somalië, Afghanistan, Vietnam, Cambodja, Palestina en al die andere naar het stenen tijdperk terug gebombardeerde leefwerelden, denkt men daar ietwat genuanceerder over.

‘Als straks de tanks ook hier binnenrollen,‘ vroeg een vriendin onlangs, ‘’wat ga jij dan doen?’
‘Lijden en doodgaan,’ antwoordde ik, ‘zoals iedereen.’
Ik ben nogal pragmatisch ingesteld. Leg je neer bij wat je niet kan veranderen, dat is zo een beetje mijn motto.
‘Zou je niet vluchten dan? vroeg ze.
‘Vluchten kan niet meer,’ zei ik. Heb ik uit een liedje van Het Simplisties Verbond, ook uit de tijd van toen. ‘Vluchten? Ik zou niet weten hoe, ik zou niet weten waar naartoe.’
Ik moest er zelf om lachen terwijl ik de ernst van de toestand geenszins onderschat.
‘Ik heb getwijfeld over België,’ ging ik door nu ik de smaak te pakken had. ‘Omdat iedereen daar lacht. Enfin dat zal in het Oude België zijn geweest, toen onze clowns nog geestig waren. Of ik ken niet Iedereen, dat kan ook.’

Voor het vermaak speelde ik een spelletje op Nukemap.
Ik dropte een bom op Antwerpen. Twintig kiloton, Hiroshimaformaat.
Doden: twintigduizend.
Gewonden: een kleine vijftigduizend.
Intussen op de radio een van mijn favoriete bands. R.E.M., It’s the end of the world as we know it.
Enthousiast viel ik in: And I feel fine.