Net als die troubadour mag ik bij nacht graag verdwalen in de straten van de stad. Schimmige figuren schieten je in de schemer gehaast voorbij. Geel licht buitelt uit de ramen, schaamteloos vergaap ik me aan de medemens in zijn huiselijke biotoop, languit op de bank, chips, huisgenoot en wijn binnen bereik. Aan de wand flikkert kamerbreed een scherm waarop een opgewekte man met een vaatdoek in de hand en een vrouw in overall met overgave het nieuwste wasproduct aanprijzen.
Verdwalen maakt dorstig, dat is een ijzeren wet. In de oude binnenstad duikel ik een café in. Een kroeg, geen eigentijdse brasserie van dertien in een dozijn waar nu al een namaakkerstboom staat met irriterend sfeerlicht en op het menu vol-au-vent van het huis en scampi diabolique, door een derderangse chef vermassacreerd met een kilo zout en hectoliters ingedikte room, het is een ordinair volkscafé, bruin en donker, de klanten heten er Swa en Jeanne, op de toog een schaal hardgekookte eieren en uit de jukebox de onverslijtbare gezangen van Elvis Presley en Edith Piaf. Een pils van 33 cl kost er twee euro en een glimlach.
Op het tafeltje staat nog een groene asbak met daarop een wulpse dame in tijgerpak die mijn fantasie prikkelt en me doet verlangen naar een sigaret. Swa en Jeanne zitten aan het tafeltje tegenover mij. Swa voert het hoge woord, luistervinken wil ik niet maar hem niet horen is geen optie, elke lettergreep is een gongslag die Elvis en Edith naar het achtergrondkoor verwijst. Jeanne naast hem is murw gegongd, haar ogen staan glazig, haar onderlip lebbert alsof de rek eruit is, in haar mond gaapt een gat waar vroeger tanden hebben gestaan. Een straaltje vocht biggelt over haar kin. Haar hoofd weegt meer dan haar nek kan dragen.
‘Toen wij klein waren voetbalden we na school op de straat,’ roept Swa, ‘we hielden alleen even op als er een auto voorbij moest. Dan was het ballaleer en ging het spel voort.’ Ballaleer. Ik proef het woord op mijn tong, het smaakt naar weleer, naar onschuld en vrijheid, naar de tijd dat nog het Frans en niet het Engels zich danig met onze woordenschat vervlocht. Balle à l’air, scheidsrechtersbal heet dat vandaag. Ik ruik weer de vallende avond, hoor joelende jongens, bewonder de voorbijrijdende automobielen, een Citroën DS, sierlijk en statig wiegend als een vrouw op hakken, een Volkswagen Kever, die bolhoed op wielen of een Deux Cheveaux, dat wiebelende eendje.
‘We gingen pas naar huis als we in het donker de bal niet meer zagen,’ draaft Swa luidkeels door. Intussen deint de kinnebak van Jeanne als een bootje op haar enorme boezem. Hij merkt het niet. ‘We wasten ons in de keuken met koud water en lagen daarna in bed nog urenlang met elkaar te fezelen, stil genoeg opdat ze ons beneden niet konden horen. We speelden Personen Raden in twintig Ja/Neen-vragen, Of De Laatste Letter, je noemde een dier en je broer zijn dier moest dan beginnen met de laatste letter ervan, poema – aap – panter – reiger, snap je?’ Of de vrouw het daadwerkelijk snapte behoort tot de geheimen van haar leven.
‘We gingen te voet naar school, of met de fiets, zonder moeders of vaders. Alleen. Onderweg kregen we weleens ambras, met elkaar, met andere jongens of met een of andere pipo die vond dat wij voor hem opzij hadden moeten gaan. Als je dan thuiskwam met een blauw oog of een gescheurde lip, vroeg onze vader: ‘Die andere kerel ziet er toch nog slechter uit, mag ik hopen?’ De Swa lacht, haalt zijn neus op en giet een geut gerstenat door zijn keelgat. Ik wil niet voor hem onderdoen.
Onverwachts kijkt hij in mijn richting, hij ziet me niet, geloof ik, zijn ogen staan op oneindig.
‘Wat wisten wij toen van het leven? Niks wisten wij. Op de radio ging het altijd over politiek ja, dat interesseerde ons niet. De oorlog was al lang voorbij, er was vrede en werk en in de toekomst zouden we op vakantie kunnen naar de maan. Je hoefde niet bang te zijn op straat, je kon gaan en staan waar je wilde, als je wat uitstak had niemand het gezien…’
Zijn stem stokt. Dronkemanstranen vullen zijn ogen.
‘Mijnheer,’ vraagt hij plots, ‘als je vandaag zo oud bent als wij toen, is dat dan nog hetzelfde? Met al dat geweld en die bombardementen en al die dode kinderen op tv? Als je acht of tien jaar bent, wat denk je dan als je in je bed ligt, alleen op je kamer?’
Ik doe er net als Elvis en Edith het zwijgen toe, gooi enkele munten in de asbak en verdwijn peinzend in de nacht.