Anders bekeken

De zevende dag

De zevende dag

In den beginne was er niets en toen schiep God hemel en aarde. Dat weten wij, wij kennen onze klassieken. Zelden echter staan wij stil bij de breinstormen in de goddelijke geest, bij zijn innerlijke strijd, zijn twijfels en angsten.

Zoals eenieder die uit het niets iets scheppen wil, kende ook God ogenblikken van de hoogste twijfel en de diepste wanhoop.
Tot aan de grenzen van zijn verbeelding had hij bedacht, geschapen en gezaaid. Na afloop monsterde hij zijn schepping en vulde zich zijn hart met droefenis. Een creatie, dat weten wij ook, is nooit volmaakt. Altijd kan hier of daar wat worden bijgeschaafd, veranderd en verbeterd. Ook God verging het niet anders.
‘Saai,’ mompelde hij. ‘Kleurloos.’
Kwalijk mogen wij hem dat niet nemen. Wie gans alleen is, praat al gauw tot zichzelf. Niets menselijks is God vreemd.

Hij had nochtans zijn werk met veel ambitie aangevat.
‘Dit kunstwerk zal tot het einde der tijden over de tongen gaan. Geen mens of robot zal ooit in staat zijn dit unieke ontwerp te evenaren. Noch eerder dan het resultaat van mijn schepping zal ikzelf vergeten zijn.’ Een alziende en alwetende God kijkt immers ver vooruit.
Energiek toog hij aan het werk. In een alles omvattende leegte scheidde hij donker en licht. Dat klinkt eenvoudig, wij mogen grootsheid noch moeilijkheidsgraad hiervan onderschatten. Zuurstof was er niet. Geen keien waaruit vonken ontspringen. Lucifer, aansteker, kortsluitende elektriciteit, dat alles had hij nog niet bedacht. Hij moest het doen met niets. Maar God was God, dus het kon. Het licht noemde hij dag, het donker nacht. Waar het eenvoudig kon, bezigde God liever geen ingewikkelde woorden.
Het concept zat als in steen gebeiteld in zijn hoofd. Een tekentafel bezat hij niet, geen maquette of digitale simulatie. De beelden uit zijn geest zette hij eenvoudig om in materie. Hoger dan een oog zou kunnen kijken, schiep hij de hemel waar hij later, als het werk klaar zou zijn, zou gaan wonen. Zijn droom was het, er samen met gelijken en geliefden in rust en vrede de oude dag te slijten, tot in de laatste uren van de eeuwigheid. Muziekje erbij, een drankje en een knabbeltje.
Beneden plaatste hij de aarde, een om zijn as draaiende vuurbol. Dat laatste verschafte zijn installatie een wat frivole nevenwerking. Hij plaatste de planeet aan de onderkant, opdat eenieder slechts het hoofd diende te heffen om hem, Schepper en Hoeder, te bewonderen en prijzen. Met een achteloze zwaai van zijn hand toverde hij land en water, bergen en zeeën. Vanop een kleine afstand keek hij op de aarde neer, maar nog voelde hij geen voldoening. Een decor was het, doods en kleurloos als de nacht.

‘Alles staat stil. Ik wil de God zijn van het Leven,’ mopperde hij ontevreden.
Hij wakkerde winden aan en liet ze waaien uit alle hoeken en gaten van het firmament. Wolken zeilden in dikke pakken voorbij. Boomtoppen wiegden, golven klotsten en kletsten, bloempluizen hupten en walsten over de eindeloze vlakten. Het gewelf vulde hij met gevleugelden, meerpotigen plaatste hij strategisch op het land, in al zijn voorzienigheid voorzag hij de waterdieren van kieuwen en vinnen.
Zoals een schilder zette hij enkele stappen achteruit en inspecteerde hij zijn werk met die uiterste nauwkeurigheid die je enkel bij de allergrootsten aantreft. Tevreden kon hij echter niet zijn. Dit kluwen van grijze objecten, zonder adem, zonder ziel, was niet de oogst waarop hij had gehoopt. Iets ontbrak, maar wat? Iets corrigeren wat bestaat, ja, dat kunnen wij ook. Maar iets maken dat er nooit eerder was, dat is alleen de ware creatieveling toevertrouwd.

‘Misschien, als Ik een beeld maak dat op mij gelijkt, een minigod op aarde, zou dat niet de kroon op mijn schepping kunnen zijn?’
De eerste versie mag eerder een probeersel worden genoemd. Uit kleverige hompen klei klauwde en kneedde hij de man. Verdienstelijk voor een eerste poging, dat zeker, maar een meesterwerk, nee. Het creatuur was eerder ruw aan het oppervlak, korzelig in beweging, kort van stof ook. Bovendien hing er een haakje aan dat hij niet kreeg weggewerkt. Een ware schepper echter geeft niet op. Hij plukte uit de man een rib die hij samen met de laatste kleirestjes kneedde tot vrouw. Oefening baart kunst. Kleiner van stuk was zij, maar subtieler in de afwerking en gracieuzer in de daad. Dit beeld beantwoordde veel en veel meer aan zijn schoonheidsideaal.
‘Goddelijker alleszins, daarover kan geen twijfel bestaan,’ complimenteerde hij zichzelf.

Toch bleef zijn gemoed bezwaard. Het was de ontevredenheid die ons overvalt op het ogenblik dat we denken alles te hebben bereikt, als de weemoed na het bedrijven van de liefde.
Was dit het dan? Had hij hiervoor al dat goddelijke zweet gelaten, die hemelse tranen geschreid, zijn handen tot bloedens toe kapotgewerkt? Een kunstenaar hoort streng te zijn voor zichzelf.
‘Saai en grijs,’ oordeelde Hij.
Ook oordelen behoorde immers tot zijn takenpakket. Als hij het zelf niet deed, wie zou het voor hem doen dan? Als een schilder die de juiste tint niet vindt, de schrijver op zoek naar het geschikte woord, de componist die de toon niet kan vatten, zo brak God zich het hoofd over hoe hij verder moest. Hoe maak je van wat gewoon mooi is, iets goddelijks? Alles wegdoen en opnieuw beginnen? Afstand nemen, een eindje wandelen, de zaak een tijdje laten rusten en daarna opnieuw bekijken, met maagdelijke blik?
Vermoeid liet hij nog eenmaal zijn schepping voorbijgaan aan zijn geestesoog. Het werk bleef onvolmaakt. Wat mankeerde? Er was licht en donker, wit en zwart. Er waren krioelende wezens, dier, man, vrouw, tegen dit grijze decor nauwelijks waarneembaar. Ook waar dag en nacht, land en water in elkaar overgaan, kleurde het grijs. Terwijl precies daar, dat zou toch vonken moeten geven?

Al vanaf de eerste dag verschuilen antwoorden zich in de nacht. Zijn slaap lokte engelen die met hun klaroenen – veronderstellen wij, onze bronnen maken daar geen melding van – zijn hoofd vulden met frisse beelden. Een bad bezat hij niet, wat moet een God met een bad, maar het was God en niemand anders die voor het eerst in de geschiedenis het woord Eureka bezigde. Daarvan mogen wij zeker zijn, is God immers niet de bedenker van alles?
‘Eureka,’ riep hij inderdaad, ‘hoe onachtzaam zelfs een God kan zijn! Kleur heb ik nodig. Kleur! Een tint die leven geeft! Wat is een wereld zonder kleur?’ Meteen zag hij, hoe kan het ook anders, de toekomst rooskleurig tegemoet. Naïef misschien, maar wie kan hem dat kwalijk nemen? Met wat wij nu weten, ja, maar toen?

Aldus kleurde hij zijn wereld roze. Logisch, zouden ook wij zeggen, mochten we niet beschikken over de kennis van vandaag. Is roze niet de mooiste der kleuren, de roos niet de verleidelijkste bloem, haar geur niet het parfum van de liefde? En zag de Maker niet toen, op dat ogenblik, het universum dat hij creëerde als vanzelfsprekend door een roze bril?
Een schot in de roos, flitste door zijn hoofd. Hij monkelde om zijn eigen flauwe mop, een aardigheidje tussendoor, tegelijk een blijk van goed humeur. De verre strook waar de zon in lucht of zee verdwijnt, kleurde hij rozig. De vogels en de vissen, bomen en bloemen, bossen, akkers, wolken. De man gaf hij boosaardig de roze tint van een varken, de vrouw omkleedde hij met lentebloesem. Hun baby’s, weer glimlachte hij om zichzelf, kleurde hij speels als een biggetje. Hij keek tevreden naar zijn werk, zijn wereld had kleur gekregen.
‘Ga,’ beval hij zijn schepselen, ‘en vermenigvuldig u.’
En zo gebeurde. De mensen paarden en baarden. Alle borelingen waren met rozige huid omkleed. Alle kinderen wilden hun spullen uitsluitend nog in het roze, schoenen en kleedjes, poppenhuizen, tollen en voetbalshirts, pennendozen, boekentassen en pyjama’s.

Ach. De toekomst voorspellen als je de afloop kent, is gemakkelijk. Hij had het kunnen weten, zeggen wij nu, sterker nog, hij is God, hij had het moéten weten. Dat is waar, maar wie van ons is vrij van fouten? Zouden wij zelf ver genoeg hebben doorgedacht? Hij stond er geheel alleen voor. Niemand om een overleg te plannen, mee af te toetsen, de situatie te tackelen. Wij onderschatten hoe moeilijk dat is, alles weten, overal zijn, aan alles denken.
Ook de bestuurder van de roze Cadillac kan je weinig verwijten. Wie het ook geweest is, een prins of een zanger, veel belang heeft het niet. Aan een matig tempo reed hij over de eenzame asfaltweg. De bomen stonden in bloei. Het wegdek lag bezaaid met een roze tapijt van afgewaaide bloesem. Eenzelfde kleur aan de kant van de weg, over velden en akkers, zover het oog kon reiken alles roze, tot mijlen voorbij de kromming. Onmogelijk moet het voor de man geweest zijn om het meisje met het roze kleedje op de roze fiets te onderscheiden tussen dat allesomvattende roze van deze lauwe lentedag. Hij zag haar pas na de klap, toen enorme spatten zijn voorruit bevlekten en rivieren van dik, rozig bloed traag en uitdagend naar beneden biggelden.

Of God het zichzelf kwalijk nam? Een ware God geeft nooit zijn gevoelens prijs. Of is het haar gevoelens, ook dat weten wij niet. Wij denken slechts zoals ons dat werd aangeleerd. Dat het pijn deed, daar mogen we zeker van zijn. Een door ziel en beenmerg priemend gevoel van schuld en falen. Schaamte ook. Een knoeiboel had hij ervan gemaakt, God onwaardig. Voor het eerst twijfelde God aan de zin van zijn bestaan. Met de blik gericht in zichzelf trok hij zich in bezinning terug.

Maar de wereld staat niet stil. Het mensdom ploeterde voort, vergat haar Schepper. Goddeloos als ze nu geworden waren, gingen de stervelingen op zoek naar eigen goden. Sommigen knielden voor de maan, anderen aanbaden de gewassen op het veld. Men moest en zou aanbidden, bouwde kathedraal, moskee en synagoog. De klein behuisden volstonden met een schrijn op de schouw of zetten zich op de knieën op een mat in hun benepen kamer. Men danste rond heksenkringen, aanbad schilderijen en beeldhouwwerken. Men ging munten slaan uit goud en vereerde ze, dichtte ze de hoogste waarden toe en verklaarde ze heiliger dan een koe.

De grootsheid van de ware God toont zich in het altijd weer opnieuw beginnen, met een onwrikbaar geloof in het goede. Hij had een opdracht, besefte God al gauw. Op een dag verrees hij uit zijn zelfbeklag. Hij was God en God is goed. Het is aan God om de muziek te draaien waarop de mensen zullen dansen. En aan God alleen.

We kunnen zeggen, dit had Hij eerder kunnen bedenken. Gedane zaken echter nemen geen keer en zelfs God kan de loop van de geschiedenis niet veranderen. Maar wel leren uit gemaakte fouten. God zou God niet zijn als hij niet zou inzien wat er beter moest. De eentonigheid van één enkele kleur is dodelijk voor het leven. Dat besefte hij nu meer dan ooit.
Toen schiep God het kleurenpalet. Blauw voor lucht en water, soms azuur, soms hemels, soms het blauw dat op grijs gelijkt, of op groen. Ander groen voor gras dan rododendron, oude eik of spar. Geel in vele varianten voor wat voedzaam is, een knolgewas, fruit of koren. Voor vissen en vogels probeerde hij de wildste en meest gedurfde combinaties. Een tentoonstelling werd het, een overweldigende pracht. Hoe oogverblindend het koraalrif, de beo in het oerwoud, de oranjerode ondergaande zon.
Met oog voor detail schonk God ook kleur aan zijn evenbeeld. De bewoners van het ene eiland tintte hij rood, andere volkeren bruin, licht en donker, geel in het oosten. De laatste resten roze smeerde hij uit over het oudste continent. Wie overbleef liet hij zo wit als het licht van de dag. Bij elke kleur bedacht hij passende smaken, gewoonten en gedachten.

Opnieuw keek God naar Zijn schepping. Nu zag hij dat het goed was.
‘Mensen,’ sprak hij, ‘het is fijn dat jullie niet allemaal hetzelfde zijn. Mijn wereld is nu overdadig rijk aan geesten en talenten, over de ganse mensheid verspreid. Kijk naar elkaar. Leer. Respecteer ieders eigenheid en waarde. Dit is de wereld zoals Ik hem aan u gegeven heb. Hij behoort nu aan u. Ga heen in vrede. Ik heb gedaan.’
Hij vleide zich tevreden in zijn hemels bed.

Op welke winden zijn woorden waaiden, kunnen wij slechts gissen. Misschien landden ze op rotsen die geen vruchten kunnen dragen. Of zonken zij naar de bodem van de diepste oceanen, verdwaalden ze tussen de toppen van de bergen of raakten ze opgeslokt door de grenzeloze ruimte die hij zelf geschapen heeft.
Wij weten dat niet. Wij weten enkel dat zij de oren van de mensen niet bereikten.

De ballade van Arie Hop

Het was de laatste dag van augustus. De directeur projecteerde op een scherm een korte namenlijst. ‘Deze mensen hebben de school verlaten,’ zei hij, met een stem die hoopte gezag en vertrouwen uit te stralen. ‘Ze vonden elders een opdracht of gingen op pensioen.’ Mét pensioen, corrigeerde ik zwijgend.
Ik was zevenentwintig. De meeste van mijn collega’s rangschikten me nog bij de naïeve idealisten van de jongste generatie. Lesgeven interesseerde me maar matig. Aan mijn duurbetaalde opleiding in de Germaanse talen viel op deze plek niet veel eer te behalen. Ik gaf les in de brugklas, een overgangsjaar voor kinderen die in de basisschool leerachterstand hadden opgelopen. ‘Jouw leerlingen willen met de handen werken, al het andere interesseert hen niet,’ had de directeur me bij mijn aanwerving ingepeperd. ‘Zorg ervoor dat ze de regels naleven. Tucht bewaren, voorkomen dat ze overlast veroorzaken, ziedaar jouw voornaamste opdracht.’

‘Ook dit jaar verwelkomen we weer enkele nieuwe gezichten,’ oreerde hij. Hoe verwelkom je een gezicht, vroeg ik me af. En wat doe je met de rest? Die bedenking kribbelde ik in een notitieboekje. Stiekem droomde ik me nog altijd een leven als schrijver. Het ontbrak me voorlopig aan noodzakelijke eigenschappen als assertiviteit, doorzetting en talent, maar ik fantaseerde me graag een toekomst waarin ik zelfbedachte verhalen zou voorlezen in chique salons, de geur inhalerend van whisky en sigaren en bewonderd door meegaande, wellustige vrouwen. ‘Onze jongste aanwinst noemt Ada,’ hoorde ik. Heet, dacht ik. Niet noemt.

Wat mij toen overkwam, moeten ook die apostelen hebben meegemaakt op de weg naar Emmaüs. Ik zou liegen als ik zou zeggen dat schuin voor mij een vrouw zomaar opstond van haar stoel. Beter is: ze verscheen, als een engel. Mijn hemel scheurde open. Klokken gingen luiden. Halleluja’s schalden over de hoofden. Meisjes, zo zegt de zanger, zijn ‘t allermooist op aard. Van dat allermooist was zij de allermooiste. Was ik een dichter, ik componeerde terstond het tederste minnelied dat ooit een hart deed smelten. Helaas, het ontbreekt me aan de juiste frasen. Ik kan me slechts bedienen van ontoereikende, tot vervelens toe herhaalde platitudes. De pijl van Amor. Een vertroebelde blik. Het galopperende hart. De krimpende maag. Knikkende knieën. Een adem, hoe kan het anders, die stokte.
Ze droeg een uiterst eenvoudige jurk, met veel raffinement uitgekozen. Niet de jurk echter zoog alle blikken naar zich toe, maar de draagster. Om haar hing een aureool, een sensuele gloed die je bijna met je vingers kon betasten. Nog eerder dan dat ik haar hart zou kunnen stelen, zou ik in een rokerig schrijverssalon voorlezen uit eigen werk. Langzaam draaide ze om haar as. Liet naar zich kijken, vrank en ongegeneerd. Met een haast ingestudeerde traagheid, op lichte voeten, een dansende ballerina oprijzend uit een mechanisch doosje. In de stilte die viel, kon enkel verbijstering nog gedijen. Een onooglijk ogenblik dwaalde haar blik ook mijn richting uit. Een fractie haakten haar ogen zich aan de mijne. Ik vreesde ter plekke met blindheid te worden geslagen. Het kan zijn dat ik bloosde, ik weet het niet.

‘Klastitularissen krijgen dit schooljaar assistentie,’ hielp de directeur me weer landen op de aarde. Klassenleraars, dacht ik. Alsof de voorzienigheid zelf er de hand in had, werd Ada mijn hulp. ‘Jullie zijn beiden jong, maar in zijn handen ben je veilig, net als zijn leerlingen,’ fleemde de directeur.
Van het verdere verloop van die middag herinner ik me alleen maar haar. Haar betoverende ogen. De lelieblanke tint van haar huid. Het gemak en de gratie waarmee ze om zich heen keek. Toen ze weer zat, noteerde ook zij nu en dan wat in een schrift. Tijdens het luisteren steunde haar kin op de palm van haar hand. Ze kromde de vingers onder haar neus. Af en toe snoof ze diep, alsof ze de geur van haar hand in zich wilde opnemen. Als onder hypnose moet ik haar hebben aangestaard, ik herinner het me niet. Ik bleef doof voor verdere gewichtige woorden en foutieve gezegden, nam niets meer op van het geroezemoes van het korps. Gewillig verdwaalde ik in haar universum. Heel even keek ze om. Haar hand legde ze verloren in haar schoot. Gebiologeerd zag ik hoe ze haar jurk tussen haar dijen drukte. Een eeuwigheid, leek het. Vandaar verhuisde de palm weer naar haar kin, kromden de vingers onder de neus, ademde ze diep. Tot op de dag van vandaag voel ik schaamte over het vuurwerk in mijn hoofd en de sensatie tussen mijn benen. ‘Wanneer valt jouw vrije dag,’ stootte iemand me aan. Ik had geen idee.

‘Ze begrijpen het niet,’ kloeg Ada enkele weken later. We zaten aan een tafel in de hoek van de lerarenkamer. Ze keek in een zakspiegeltje, geklemd in haar pennendoos, en deed met een fijn penseel iets aan haar wenkbrauwen waarvan enkel vrouwen het nut inzien.
‘De lage drempel,’ antwoordde ik, ‘dat is wat ik doe. Het alfabet. Een versje. Leuk en haalbaar. Zo neem je ze mee.’ Ik toonde haar een gedicht.

De ballade van Arie HopJohn O Mill’.
(een kind, dat ten gevolge van een verderfelijke
gewoonte om het leven kwam)

Aanhoort het noodlot, fel en wreed
van een kind, dat op z’n nagels beet.’

               Het penseel, de spiegel en de wenkbrauwen eisten al haar aandacht op. ‘Ik luister echt wel hoor,’ moedigde ze me aan, ‘ga vooral verder.’

‘een kind, dat met z’n eigen tanden
tot zijn schade en zijn schande
stukjes van zichzelf op at
en in zijn onverstand vergat,
dat als die eerste hapjes smaken
men aan zichzelf verslaafd kan raken.’

               Naast geen dichter en geen schrijver ben ik ook geen acteur. Ik haat spreken voor een volwassen publiek. Maar voor haar wilde ik grenzen verleggen. Door het vuur gaan. Beter dan ooit eerder, reciteerde ik de verzen uit mijn hoofd.

               ‘Zo vergaat het menig kind dat zichzelf zo lekker vindt,’
Reeds was het kwaad niet meer te stoppen, reeds kloof ie aan zijn vingertoppen,’
en
En tot ontzetting van zijn ouders in zijn bovenarm en schouders.’
               Bij ‘Ik vind mijzelf, als U ’t wil weten gewoon een kind om op te vreten’ toverde ze de minzaamste glimlach op haar verlokkelijke lippen en ze scheen, net als mijn leerlingen altijd, zelfs ietwat aangedaan bij ‘en is toen – zienderogen afgenomen – van de honger omgekomen.’

               Hoe graag zou ik hier vertellen dat Ada, de Schoonheid, en ik samen de eerste letters schreven van een verhaal van liefde. We zochten elkaars nabijheid, deden alles samen. We overlegden, planden, wisselden van gedachten. Bedachten strategieën en remedies. Grapten, lachten, wandelden onder het goedkeurende oog van de najaarszon tijdens de middagpauze in het park. Na het werk dronken we wat op een terras, waarbij ik haar te lang in de ogen keek. Ze wendde haar blik niet af.
Op een keer nam ik haar mee naar een oudmodische kroeg die ik al jaren frequenteerde. Je kon er ook wat eten. Ik plofte op de bank voor de antieke, versleten spiegel die de volledige wand bedekte. Het plastiek zuchtte. Zij plaatste zich tot mijn teleurstelling niet naast, maar over mij. We keken naar vlotte obers met overladen dienbladen, druk gesticulerende gasten aan te kleine tafeltjes, kleine krijtborden met daarop de prijs van spijs en drank aan de overzijdse muur.

Ik probeerde elk wapen uit mijn arsenaal. Mijn glimlach, naar ik hoopte wijs en mysterieus, toverde kuiltjes in mijn wangen. Ik peilde naar haar ziel, vertelde vrolijke verhalen. Knikte meelevend, hield afwachtend de lippen stil. Het was alles vruchteloos. Terloops bevochtigde wel haar tong haar verleidelijke lippen. Fonkelden haar melkwitte tanden. Legde ze haar hand even op de mijne, liet die daar rusten. Ze lachte luid en meegaand om mijn spitsvondigheden. Maar haar bereiken kon ik niet. Ze leek langs me heen te kijken, achter mij te zoeken naar iets wat ze bij mij niet vinden kon. Bij het afscheid kusten we elkaar als vrienden, lippen naast de mond. Ontmoedigd en bedrukt stapte ik naar huis.

Een enkele keer deelden we het bed. Ze nodigde me in haar studio aan de Narcissenlaan in het hart van de stad. In de bescheiden inkomhal groette ik mijn spiegelbeeld. Ik zag een winnaar. Woonkamer en salon vormden samen een ruimte. Een tafel met stoelen, een lage wandkast onder een brede spiegel in antieke omlijsting. Televisie, salontafel, zitbank. Toen ze wijn en glazen haalde, volgde ik haar esthetische bewegingen in het reflecterende glas van de keukenkast.
Haar slaapkamer was krap bemeten. Spiegels. Aan weerszijden van het bed. In de ingebouwde kleerkast aan de achterwand. Tot mijn verbazing ook aan het plafond boven het bed. Vier zilverkleurige kettingen torsten ook daar een spiegel, geklemd in een brede, bladgouden kader.

Weer, het spijt me, ontbeer ik de woorden van de dichter.
Zoals dat bij geliefden gaat, vonden dorstige monden elkaar. Vingertoppen gingen op speurtocht, verkenden en ontdekten. Nagels trokken voren in huid, zacht als honing. Tongpunten etsten woorden van liefde op buik of kuit. Schroom kenden onze lichamen niet. Onbevangen schonken ze zich, verdwaalden in elkaar. Zij gaf wat ze geven wilde en nam wat haar beliefde. Ik vroeg haar niets. Niet voor, niet tijdens, niet na. Alleen bij haar te mogen zijn, daar, was meer dan ik ooit had durven hopen. Het was zoals het was en het was goed.

Ook een nacht die tot het einde der tijden mag blijven duren, vloeit ongenadig over in een ochtend. Het eerste licht joeg het duister de kamer uit. We lagen samen, zoals dat heet, en keken naar ons spiegelbeeld boven het bed. In mij zinderde de liefde nog na. Mijn huid gonsde, mijn hart bonsde. Er was de top van de wereld en daarop ik. Maar ook hier en nu besloop me als een gifslang datzelfde onbehaaglijke gevoel als tijdens het etentje in mijn bruine kroeg. We hadden samen dingen gedaan, maar hadden we ze ook samen beleefd? Zij, mijn droom, lag naast me. Was ze ook bij me?
Ze verroerde niet. Zij had niet, zoals zoveel vrouwen doen, haar naaktheid bedekt met een laken. Ze liet haar schoonheid ontbloot. Een tentoonstelling, als die vrouw op dat schilderij van die Franse schilder. Zonder schaamte, trots. Enkel haar ogen bewogen. Ze verrieden de onrust in haar hoofd. Ze blikten naar overal, maar niet naar mij. Ze vertoefde op een plek waar ik nooit zou komen, opgesloten in de doolhof van haar eigen roerselen en gedachten.

‘Waarnaar kijk je?’ vroeg ik. Onnozel, verliefd, van hoop vervuld. In haar ooghoek welde een traan. Hij aarzelde, als wilde hij daar blijven. Uiteindelijk liet hij los, biggelde weerbarstig voorbij haar slaap tot in haar ranke hals.
‘Naar mij,’ antwoordde ze. ‘Ik kijk naar mij. Ik kan het niet helpen, er valt niet aan te weerstaan. Zie je dat niet?’
Natuurlijk zag ik dat. Zij had gelijk, net als de zanger. Er bestond op de hele wereld niets maar dan ook werkelijk niets dat haar schoonheid evenaarde. Maar ik zag ook hoe na die eerste traan een tweede volgde, een derde en een vierde. Verdriet tekende vochtige lijntjes op haar slaap. Haar schoonheid echter bleef onaangetast. Ook het bloed dat haar wangen roze kleurde en haar hals met vlekken bedekte, belette niet dat zij van de allermooisten de allermooiste bleef.
‘Je bent lief,’ zei ze. ‘En ik wou dat het anders was. Maar er is niets of niemand dat me hoger genot schenkt, dan naar mezelf te kunnen kijken. Ook jij niet. Ik zal nooit naar jou kunnen kijken zoals jij naar mij. Ik zal nooit méér van jou kunnen houden dan van mijzelf. Het spijt me heel erg.’

Later, in de les, zag ik op de onschuldige kindergezichten diezelfde mengeling van vrolijkheid en ongeloof zoals ik die ook op haar gelaat had gelezen, toen we de slotverzen bereikten van de noodlottige geschiedenis van Arie Hop:

Heel duidelijk is hier de moraal:
Word nooit Uw eigen kannibaal.

Bijna allemaal moesten ze lachen, maar eentje vond het triest.

Brabo

Monotoon kletst de rivier tegen de houten staketsels. Voor haar avondlijke wasbeurt duikt in het westen de zon roodgloeiend kopje onder. Traag klimt de maan naar haar hoogste punt, vanwaar zij als een goddelijk oog over het kampement zal waken. Het is Silvius Brabo zwaar te moede. Een soldaat gaat waarheen de keizer hem in al zijn wijsheid stuurt, maar de plek van zijn dromen is dit niet:

Betreft: nederzetting Ando Verpia, gelegen aan de boorden van de rivier Scaldis, in het land der Nerviërs, gewonnen Gallisch gebied. Het wingewest behoort krachtens de Romeinse wetten aan de keizer te geven wat de keizer toekomt. Tot de stad aan deze verplichting voldoet, is het Centurio noch Soldaat van de uitgezonden legioenen toegestaan de gronden van Rome te betreden. Zo is de wet.

De Gallische goden schijnen het Romeinse bewind ongunstig gezind. Kooplui mijden de haven. De aanwerp ligt er werkeloos bij. Binnen de stadswal geurt geen verse vis, krioelt het niet van vee, pronkt de burgerij niet met de laatste mode. Nieuwe waren zijn schaars. De stad is dor en doods, Scaldis haast maagdelijk onbevaren.
De bewoners, veelal handwerkers, ambachtslui en vissers, morren. Wat nog rest van de burgerij kreunt, het gepeupel verkommert. In herbergen en taveernen vecht men om een vrouw, zieken en daklozen creveren in stoffige achterkamers of stallen. Zullen later de kroniekschrijvers ook oog hebben voor de ratten die hun snorharen likken terwijl ze snuffelen aan de rottende kadavers op de kasseien? Gaan zij gewagen van de stank die je de adem beneemt, schrijven over de misselijkmakende damp die opstijgt uit de pas gegraven riolen?

De avond is warm en windstil. Silvius ziet hoe de maan gelige vonkjes strooit over het kabbelende water. Ze wiegen op de golfslag, duiken kopje onder, verschijnen als fonkelende glimwormpjes fluks weer aan het oppervlak. In het midden, schier onzichtbaar in het donker, kabbelt een schip moedeloos voorbij, het zeil geloken, als maalt het er niet om mocht het met man en muis vergaan.
In het kamp knettert en knapt het hout in de vuren. De troepen worden dronken van de met water aangelengde wijn. Soldaten joelen en vloeken. Dobbelstenen tikken driftig tegen elkaar. Uit de afgezonderde officierstent klinkt het gekir van de weinige hoeren die de stad nog niet zijn ontvlucht. Duizenden jonge mannen, in die jaren van hun leven waarin de lust onstuimig door de lendenen raast, zijn zinnelijk en van onrust vervuld. Hier balt zich een vuist, daar blikkert een mes.
Er moet wat gebeuren. Silvius Brabo staat op en trekt de stad in.

——–

“Soldaat, drink met ons!”
Rond een vuur geschaard wenken zeven jonge mannen. Ze delen een kruik, een homp brood en wat worst. Silvius neemt een slok, spuugt hem uit. Dit brouwsel smaakt alsof de barbaren er op hun blote voeten in hebben gedanst.
“Soldaat, in de moerassen aan gindse bocht, waar de rivier zich wendt om als een woesteling haar druppels te storten in de onmetelijke zeeën, schuilt een wezen, groter dan de hoogste eik, breder dan de machtige stroom. Een reus is het. Elk binnenvarend schip sommeert hij met de hand tot stilstand. Wil de schipper binnen varen, hij overhandige  hem de helft van zijn waren. Geen zout, geen wijn, geen dierenhuid bereikt nog de stad. Hoe pekelen wij nog onze vis, vieren wij de zonnewende, kleden wij onze vrouwen?”
Silvius heft de handen, machteloos. De mannen razen tot diep in de nacht, beneveld door het zelf gebrouwen gerstenat.
“Men noemt ons de zeven schaken. Zeg ons, soldaat, met welke geschenken kunnen wij toetreden op de vaders van onze bruiden, ze onze eerbied betuigen en nederig vragen om de hand van hun dochters? Er is wijn noch olie, geen zijde of katoen bereikt nog onze stad. Niets anders rest ons nog dan bij nacht en ontij onze deernen te schaken, dit onheilsoord te ontvluchten en op het land in arren moede een leven tegemoet te zien van noeste arbeid, verstoken van alle rijkdom.”
Brabo knikt. Hier moet zonder dralen worden gehandeld.

———-

Aan de noordkant mondt de stad uit in uitgestrekte moerassen. Tussen de waterkant en het achterland welft een heuvelrij. In het donker van de nacht lijkt de bult op langzaam oplopende, zanderige duinen. Het is nochtans geen zand dat in sandalen kruipt. De tocht vangt aan langs twee aanvankelijk licht hellende uitlopers, eerder smal aan de voet, alras verbredend naarmate de hellingsgraad toeneemt. Waar de weg zich uitzet en aan hoogte wint, doemt voor het oog een ruige en grillige keten van hobbels en bulten.
Samen met zijn gezellen begint Silvius Brabo vastberaden aan de zware klim. Af en toe hindert hem het zware zwaard, nu nog in de schede. In zijn gordel bewaart hij twee messen, zijn hand omklemt een vlijmscherp gewette speer. Hij zal strijden zonder schild. Wat baat een schild in een worsteling met een reus? Zijn makkers zijn bewapend met wat ze grijpen konden, een sikkel, een knots, een riek.
Halfweg steekt hij de hand op.
“Bij Jupiter,” prevelt Silvius.
“De goden spelen een schimmenspel,” antwoordt er een.
“Niet enkel Scaldis, ook haar oevers deinen op het ritme van de maan,” zegt een ander.
“Hoort hoe de buik van de aarde grommelt, moge Wodan aan onze zijde staan,” bidt een derde.
Bij eenieder stokt de adem. De nacht is donker maar bedriegt hun ogen niet: de heuvel waar ze voor staan, beweegt! Alsof het land zich vult met asem veert de bult op en neer. Ergens sist een enorm serpent, of reutelt een stervend paard. Op en neer gaat het land, als was het Scaldis’ golfslag. Zij staan verstijfd, willen vluchten, weg van hier.

“Staan blijven,” sist Silvius Brabo dwingend, “luister goed! De goden zijn ons welgevallig. Het is niet de aarde die hier het ritme van de golven overneemt. Hier rust wie wij moeten doden, Druoon Antigoon, gewiegd door de zoete armen van Morpheus, diep in slaap en weerloos. Aan ons de overwinning. Bij Jupiter, val aan!”
Is het hun lichte loop die de kolos tot leven wekt? Verstoren de voorbarige overwinningskreten zijn dromen? Traag en loom opent hij zijn ogen. Prompt hakken twee schaken hun sikkel in zijn dwaze blik, peuteren de enorme oogbol uit de kas. Een derde doorsteekt met een riek het enorme geslacht als ploegde hij in vruchtbare grond. Antigoon brult, raast en keelt. Reeds klieft de legioensoldaat met zijn bijl een achillespees. Krijsend, schreeuwend, rollende donder over de donkere rivier, strekt de reus in volle lengte. Een heldhaftige jongeling plant in wanhoop een slagersmes in de kolossale adamsappel, kerft met een laatste haal van beide handen de keel over. De kolos wankelt, strompelt, bloedt uit lijf en gelaat. Hij raast en slaat en molenwiekt. Tenslotte, een zucht als een stormwind in een eikenbos, ploft het reuzenlijf in het kolkende water. Het zuigt de zeven jonge helden met zich mee naar onpeilbare diepten. Scaldis opent, ontvangt, slikt. De waterspiegel kleurt bloedrood,  enkel Antigoons rechterhand klauwt nog boven de golven uit, de vingers gekromd. Beschuldigend priemt zijn wijsvinger naar de oever waar in het riet verscholen zit, Silvius Brabo, enige overlevende van deze heroïsche strijd.

———-

Een hele tijd houdt hij zich stil. De laatste uren van de nacht, tot aan de dageraad en ook de ganse volgende dag. Ook die avond ziet hij hoe de zon zich weer behaaglijk onderdompelt in de rivier, hoe  de maan aan het zenit haar wachtpost bemant.
Opnieuw is het hem zwaar te moede.
Zo had hij het zich niet voorgesteld. Zeven jonge mannen, op de drempel van liefde en geluk, voor altijd verzwolgen door Scaldis’ golven. Zeven jonge maagden reeds tot het weduwschap veroordeeld, zeven vaders zuchtend en met lege handen.
Hij had zich een heldenrol gedroomd. Geschiedschrijvers zouden hem vermelden in hun kronieken, Rome hem vereren met een blijde intocht, een bronzen beeld misschien. De keizer zou hem tot senator benoemen. In zijn stoutste fantasieën zag hij de stad naar hem vernoemd: Brabo, de handwerper van Ando Verpia.
Hij ontdoet zich van zijn uniform, laat zich zakken in het koude water. Met zijn strijdbijl hakt en kapt hij op de aderen en pezen die arm en pols van de kolos aan elkaar verbinden. Hij houwt en kerft, urenlang, tot de zon hoog aan de hemel staat. Eindelijk van het dode lijf verlost, zinkt de reuzenklauw als een steen het water in. Een golfslag, een draaikolk. Silvius slikt water, komt weer boven, hapt naar adem, peddelt moeizaam naar de kant. Scaldis legt zich vredig weer te rusten.
Druoon Antigoon, de reus, is weg. Het is alsof hij nooit heeft bestaan.

———-

Men begrijpt het niet. Er varen weer boten op Scaldis. Kooplui werpen driftig hun trossen over de meerpalen aan de werf. Marskramers verkopen luidkeels wol en lederen huiden, kruiden, oliën en kazen. Terwijl ze vloeren schrobben en kleren soppen, kijken zeven jonge maagden reikhalzend in de verte, vervuld van hoop en smachtend naar de jonge helden die bij hun vaders om hun hand komen verzoeken.
Laat in de namiddag verschijnt in het kamp, bebloed en uitgeput, een soldaat.
Hij vertelt. Hoe hij twee nachten zonder ophouden op leven en dood vocht met een monsterlijke reus. Hoe hij zich verweerde als een gladiator in de arena. Hoe hij, het klinkt ongelooflijk, dat is waar, van een onachtzaamheid gebruik had gemaakt, de reus de ogen uitgestoken, eerst het rechtse, dan het linkse. Hoe Druoon Antigoon, blind en dwaas, van het moeras in de rivier gesukkeld was. Hoe hij, Silvius Brabo, het reuzenhart doorboord had, de slagader overgesneden en tenslotte de reuzenhand afgehakt. Hoe hij die met een reuzenzwaai van ver achter het hoofd naar het midden van het water had geworpen. Scaldis en de goden aan de hemel waren zijn getuigen.

Men nodigt hem van vuur naar vuur, Silvius Brabo, leg u bij ons, doe ook aan dit kampement uw relaas. Men voedert hem spek, kippenbouten en zoete druiven. Hij laaft zich aan verse wijnen. De havenstad baadt weer in overvloed en hij is de held die dat bewerkstelligd heeft. Waar hij zich ook begeeft, overal verslinden nieuwsgierige oren zijn verhaal.
Wat hij niet weet. Op een dag verschijnt aan het bivak van de Centurio schoorvoetend een vissersvrouw. Haar naam is Anna. Zij woont aan de zandvlakte, aan de binnenbocht van de rivier, waar het water al dagenlang donker kleurt. Zeven jonge mannen, zegt ze. Zeven zonder leven spoelden aan op het strand. Hun huid is grauw als zout, hun ogen kijken radeloos naar de hemel.

De officier dagvaardt de soldaat.
“Toon ons die worp, soldaat. Laat ons getuige zijn van jouw kracht en behendigheid, demonstreer hoe jij die tot in het midden van de rivier katapulteerde.” Brabo zet zich schrap, de rechtervoet vooruit, in zijn rechterhand een kei voor een katapult.
“Ver is het niet,” zegt de hoofdman.
“Dat been, zo kan men toch niet…” denkt een ander.
“Hoe groot en zwaar is de reuzenhand die een schip tot stilstand brengt?” vraagt zich een derde af.
“Een eenvoudige soldaat? En een reus? Nah,” stelt iemand bot.
“Enkel een tussenkomst van de goden kan zulke ommekeer bewerkstelligen, wij aardlingen zijn niet begunstigd met zulke bovenmenselijke vermogens,” voegt een volgende eraan toe.
“Silvius Brabo,” beslist de hoofdman, “dit is mijn verdict: teneinde uw geloofwaardigheid te ondersteunen, gelast ik u in gezelschap van twee wachters weer te keren naar de plek die u een slagveld noemt. Ik draag u op om als bewijsstuk te vergaren, de hand van het monster genaamd Druoon Antigoon. U bent vrij van laster en aantijging als u mij, voor de zon weer ondergaat, de reuzenhand voorlegt die u beweert te hebben toevertrouwd aan de schoot van de moeder en hoedster van deze stad, de eeuwig stromende Scaldis.”

———-

Het verslag van het tribunaal, gehouden in de nederzetting Ando Verpia in Gallisch bezettingsgebied, zoals terug te vinden in de Kronijken der Overheerschte Gebieden anno Imperatum Julius Caesar, meldt onderstaand vonnis:

“Overwegende dat genaamde Silvius Brabo, legioensoldaat, voor ons verschenen, beticht van beuzelarijen en verzinsels,
Overwegende de getuigenis van genaamde Anna der Linkeroever, vissersvrouw, Overwegende dat voornoemde soldaat geen toelichting wenst te verstrekken over zeven gevonden lichamen van zeven op mysterieuze wijze uit de stad verdwenen jonge mannen,
Overwegende de vraag om ter staving van zijn stellingen bedoelde reuzenhand voor te dragen
Overwegende de weigering bedoelde hand voor te leggen
bepaalt het tribunaal, als vertegenwoordiger van het hoogste keizerlijk gezag in Rome,
primo: legionair Brabo Silvius,  tot ontheffing van alle functies uit de Romeinse legioenen
secundo: legionair Brabo Silvius, tot de dood door zelfdoding. Het zwaard om dit vonnis te voltrekken te bekomen bij de griffier.”
tertio: op deze plek zal ter gedenkenis van deze grove beuzelarijen een standbeeld worden opgericht om de inwoners van deze stad te verplichten tot bescheidenheid en nederigheid in al hun doen en laten. Dit monument zal de eeuwen trotseren als Silvius Brabo, legioensoldaat en beuzelaar. Het is gezegd.”

En aldus geschiedde.

Roxanne

Beste Gordon

Je neemt het me, hoop ik, niet kwalijk dat ik je gewoon Gordon noem?
Tenslotte, hoe lang is het nu al niet geleden? Ik studeerde nog, Toegepaste Economische Wetenschappen, kan je nagaan. Heb jij dat eigenlijk ooit geweten?

Jaren tachtig, Hotel Krasnapolsky, op de Dam, tussen De Wallen en het paleis van Hare Majesteit. Jullie eerste gouden plaat. De platenmaatschappij had blijkbaar de hele bovenverdieping gereserveerd, suites, appartementen, terrassen. Wie waren daar nog meer? Als mijn geheugen niet liegt Roger Daltrey, Frieda van ABBA, de complete Golden Earring, Herman Brood uiteraard. Veel bolle mannen en chique vrouwen ook, klaar voor een liederlijke avond. Wat gebeurt in Krasnapolsky, blijft in Krasnapolsky.

Een opleiding kost een hoop geld. Die duiten verdiende ik bij Harem Escort. Een odalisk met stijl was ik, een courtisane, fijn van snit en vol van smaak. Een exquise likeurpraline, een fijnproevertje tussen stukjes chocola met botercrème. Dames van Harem deden stoep noch raam. Dat rode licht waarover jij het later had, mag onder de rubriek ‘Vrijheid van de Dichter’.

Ik was meer Debbie Harry dan Amanda Lear. Mijn benen waren te kort, mijn decolleté beloofde geen monumentale boezem. Maar ik hield van mijn lichaam en wist hoe het te gebruiken. Was jouw instrument je stem, het mijne was mijn lijf.
Ik kwam als Madonna, Like a Virgin, een Haremgrapje. Mijn haren kort, in blonde en zwarte piekjes die alle richtingen uitgingen. Korte zwarte laarsjes, zwarte nylonkousen met fijne ruitjes, rokje zedig strak tot halfweg de dijen, veel kleurtjes erin, een topje met wat uitsnijding onder de oksel, streepje zwarte beha bekoorlijk in beeld. Ach, een man heeft niet veel nodig. Op de lippen wat fijn raffinement, lichtrood van tint, subtiel camouflerende blush, zwarte eyeliner, niet te dik aangezet. Prostituée, ja, maar met klasse. Helemaal niet die ordinaire del die jij later van me maakte.

Je zei: “De wereld noemt me Sting, maar jij mag Gordon zeggen.” Als verleende je een gunst.
“De wereld kent mij als Roxanne,” antwoordde ik.
“Leuk je te ontmoeten, Roxanne,” zei je. Jouw hese stem zou zelfs in hartje winter Friesland ontdooien. Een zin van jou en de Elfstedentocht ging niet door.
“Ik vond ‘So Lonely’ fan-tas-tisch,” zei ik, “maar ik heb niet veel met muziek.” Dat vond je geestig. Het was vast niet professioneel van me, maar ik vond je schattig en lief. Mijn kennis van het Engels was eerder matig maar de taal van de liefde, dat is bekend, behoeft geen woorden. Ook niet bij doen alsof.
Er gebeurde wat moest. Het afscheid bleef vrolijk. “De do do do, de da da da, is alles wat ik je te zeggen heb,” zei je.
We vervolgden ieder ons eigen pad.

Elk beroep kent eigen wetten. Wie de bus bestuurt drinkt niet, een journalist moet inleveren voor de deadline, een tandarts ruikt niet uit de mond. Enkel rockers kennen vrijheid zonder grenzen, naar het schijnt.
Ook het spel waarin ik speel heeft ijzeren regels. Basis: word nooit verliefd op een klant. Twee: laat de klant nooit dicht bij de vrouw in jou komen.
Dat hebben we gemeen, Gordon. Zijn Sting en Gordon twee verschillende mensen, personages in een ander stuk, zeg maar, Roxanne en ik zijn dat ook. Leg ze niet op elkaar, ze passen niet.

Ik was je niet vergeten, ik dacht gewoon niet meer aan je. Maar jij, de wereldster, zocht weer contact. Dat vond ik eerst nog wel aardig. Je stuurde een boodschap in een fles, een SOS, een tikje pathetisch misschien maar ach. Ook wel lief en grappig.
Op een dag waaide er bij Harem Escort een cassettebandje binnen. ‘Every little thing she does is magic. (Voor Roxanne). X Gordon’ stond op het kaartje. Misschien wat ongewoon maar eerlijk, ik voelde me wel gevleid.
Mijn leven kabbelde verder. Ik had een heuse baan gevonden, een man ontmoet ook, Martijn. Een heel gewone man van weinig woorden, kasseilegger. We luisterden bij wijn en kaarslicht – echt waar ja, die sfeer – naar oude Hollandse platen, Boudewijn De Groot, Ramses. Robert Long ook: ‘Als ik mijn lichaam een ander wil schenken, zegt dat nog niet, dat ik niet van je hou.
Martijn begreep dat. Al verminderde de behoefte en verdween de noodzaak, ik vond het nog altijd fijn om af en toe Roxanne te zijn, alleen dat deel van mij te zijn, begeerd te worden, het spel te spelen, te genieten zonder ballast of plicht. Martijn liet me. Jouw lichaam is van jou, zei hij. We maakten plannen, hokten samen, kregen Jasmijn en Feline.

Het lichaam van een moeder is niet langer dat van de lichtvoetige lichtekooi. Ik kwam nog wel op Escort, maar minder vaak en ook klanten nam ik minder. Ik adviseerde de nieuwe meisjes, een  onervaren studente of een verveelde huisvrouw op zoek naar eigen geld, of meisjes aangespoeld uit Roemenië of Bulgarije. Ik beschouwde die hele prostitutie toch al op een bepaalde manier als een vorm van sociaal werk. Dan was ik nu, naast partner in een vermaard zakenkantoor, ook Welzijnswerker, ha.
Ondertussen kon ik zien hoe jij met je band de wereld aan je voeten legde. Ik had toen nog geen idee dat jij bij The Police het Departement Zeden behartigde.

‘I can’t stand losing you’, liet je me weten. Dat klonk fors.
Kan je verliezen wat je nooit bezat? Was ik dan ooit je eigendom? Hoe stel je je dat voor? Met geld kocht je een nacht uit mijn leven. Tijd, maar niet mij. En liefde ook niet.
Martijn, mijn rots, formuleerde een antwoord: ‘Please, don’t stand so close to me.’ Niet veel later konden we onze eigen woorden meezingen in de lift, het zwembad en de wachtkamer bij de dokter.

Wat je toen deed, was niet netjes van je, Gordon. Dat onschuldige deuntje kon andere mensen misschien bedriegen, ik hoorde je wel, luid en duidelijk:

Elke ademstoot.
Waar je staat of loopt.
Wat je ook belooft
ik hoor elk woord.
Ik heb je in het oog.

Serieus, Gordon? Echt?
Dit geef ik je mee, je had dit stalken meesterlijk vermomd. Respect, het genie van de meester. Je joeg me angst aan, jaloersheid verstikte je. De wereld echter zag er een liefdesliedje in. Verliefden prevelden het dromerig mee, paartjes kozen het als huwelijksdans. Je zachte, warme stem liet ogen stralen, harten sneller kloppen, lichamen versmelten. Zelfs in Friesland ging het zomeren.
Ik wist beter. Mijn schattige jongen van een nacht was door de rocker opgeslokt. Je voegde er nog nadrukkelijk aan toe: zie je dan niet dat jij van mij bent?

Neen, beste Gordon, ik blijf je toch maar Gordon noemen, dat zag ik niet.
Toen niet, vandaag niet, nooit niet. Een mens is van niemand, alleen van zichzelf. Ik dacht dat iemand als jij, een kunstenaar, dat ook zelf wel kon bedenken. Niet dus.
Ondanks mijn kribbigheid beslisten Martijn en ik alles maar blauwblauw te laten, niet te bijten in het aas dat jij ons toegooide. Tenslotte, je verborgen boodschap bleek ook een wereldwijd succes. Over heel de wereld zong men met je mee. Dus, redeneerden wij, goed gedaan dan, succes ermee en ajuus.

Op een keer zat ik in café ’t Aepjen, een bruine kroeg op de Zeedijk, met wat meisjes aan een tafeltje, koffietje en likeurtje erbij. Lekker. Toen krijste iemand, vanuit het niets, loeihard, mijn naam. Perplex waren we. Ik herkende je stem. Je schreeuwde. Je gilde. Niet zomaar even tussendoor, maar liefst vijfentwintig keer in drie minuten. Er was geen ontkomen aan. Je richtte je woede nu rechtstreeks op mij. Niks verpakking, weg geniale muzikant, vaarwel warme stem. Je maakte van mij een sloerie. Ik was de snol, jij de ridder op het witte paard. Je kwam redden waar niets te redden viel.
Ach, mannen en hun fantasieën.

“Roxanne,” riep je.
“Roxanne
Doe dat rode licht nu maar uit.
Berg je make-up maar op.
Die dagen zijn voorbij.
Je hoeft je lichaam niet meer te verkopen.
Ik hield van je van het eerste moment dat ik je zag.
Ik heb een beslissing genomen.
Ik zal je niet meer delen met een ander.”

Ik, ik, ik!
Wel beste Gordon, deze ik accepteert dit niet! Deze ik wordt daar integendeel heel, heel pinnig van!
Ga jij mij vertellen wat goed is en wat niet? Wie denk jij dat je bent? De Heilige Agnes?
Zelf verdien je geld als slijk met dat hese keelgeluid van je. Als ik met kut en kont hetzelfde doe, ben ik een del, een slons, een slet.
Hoe noem jij de pianist met zijn fluwelen vingers? De mannequin met haar eindeloze benen? De marathonloper? De acteur? De meubelmaker? De chirurg? Allemaal hoeren, omdat ze hun boterham beleggen met talent dat de natuur hen heeft toebedeeld?

Maar ik weet het goedgemaakt. Na al die jaren wordt het tijd om orde op zaken te stellen, vind je zelf ook niet?
Kijk. De transactie tussen hoer en klant is helder: beiden geven iets en krijgen daarvoor wat in de plaats. Dan stelt zich hier de vraag: wie werd beter van dit verhaal? Wiens bek werd met dit lied gespekt, wiens buidel gevuld?
Ik zal je vertellen, beste Gordon: niet de mijne. Niet ik ben de hoer in deze geschiedenis.
Dus, als het waar is. Als je het meent, echt bent wie je voorwendt te zijn, de nobele redder van het verdorven meisje, de ridder, de held: hier ligt je kans.
Stort dan de royalty’s die je in mijn naam tot op heden incasseerde en die je in de toekomst nog worden toebedeeld, gewoon door. Naar ‘Stichting Roxanne’, een steunfonds voor de meisjes van Harem en De Wallen.
Dan krijg jij je zin. Dan zegt dit meisje van lichte zeden het liederlijke leven adieu. Je verlangen vervuld, een madeliefje van de straat geplukt.
Iedereen tevreden, toch?

Kunnen we het hierover eens zijn?
Mijn raadsman zal de details dan graag verder met je doornemen.

Heel veel groetjes

Roxanne, zeg maar.