Klaaglied voor Candy

               Het kwam niet op Terzake en zat ook niet in De Afspraak, toch namen ook wij onlangs afscheid van een dierbare.
               Wij, dat zijn mijn zoon en ik.
               Haar naam was Candy.

               Het was aan het begin van deze eeuw, we hadden ternauwernood de bug overleefd. In de grote toonzaal van Vanden Borre trok ze meteen mijn aandacht. Toch stond ze daar enigszins onopvallend en bescheiden tegen een zijwand, geprangd tussen een poenige Smeg en een kille Bauknecht. Maar ze straalde als een veld zonnebloemen in hoogzomer. En hoe contradictorisch het ook moge lijken, er ging warmte van haar uit.
               Haar maten bleken ideaal. Met haar geraffineerde looks van een model uit de jaren zestig won ze in een oogopslag mijn hart. Ook hoefde je niet diep in de beurs te tasten om van haar diensten gebruik te mogen maken. In geen tijd ondertekende ik de nodige paperassen ter adoptie. Zij was de mijne, enkel de dood zou ons nog kunnen scheiden.

               Een week later stond ze in al haar geelheid glanzend in de hoek van de keuken, naast het aanrecht, verscholen onder de kleine nis voor de microgolfoven. Al gauw groeide er diep respect tussen ons twee. Wij vulden elkaar aan. Liep ik zo nu en dan weleens met mijn hoofd in de wolken, zij bleef immer koel en koud. Waar ik soms zweefde, hield zij de wortels bij de grond, waar ook de uien, selder en witlof wachten op hun grote dag. Was zij leeg en hol vanbinnen, ik vulde haar vlijtig aan en werd ik behoeftig dan ledigde zij mijn nood. Onverwacht bezoek voorzag ze zonder morren van een hapje en een drankje.

               Een fikse twintig jaar waren we bij elkaar, ons Candy en ik. Geen enkel ogenblik was ze me ontrouw, nooit liet ze me in de steek. Was ik eenzaam, ze opende gewillig haar deur en bood me troost. Witte wijn, wat Duvel, ook weleens een oude jenever van Hertekamp. Later op de avond zoemde ze me dan zacht in slaap. De hongerigen spijzen, de dorstigen laven, werken van barmhartigheid die ze van nature beheerste. Meer nog, ze vormden de ware kern van haar bestaan.  
               Soms zelfs waakte ze over me als een engelbewaarder. Als ik na weer eens een bezopen nacht wanhopig haar deur opentrok, ontstak ze wel nog haar lichtje maar schenken deed ze niets. ‘Ik ben leeg,’ zei ze dan. ‘Op. Op. Alles is op.’ Gelaten besefte ik dan dat ook deze avond voorgoed verzopen was.
               Weinig vroeg ze voor haar diensten in de plaats. Een stekker in een stopcontact. Nu en dan er met een doekje doorheen. Heel af en toe pruttelde ze weleens. Liet ik een week of drie een half gebakken stuk worst en een restje bloemkool ongemoeid, dan wasemde ze als een ruftend lijk, me er op die manier attent op makend dat liefde altijd van twee kanten dient te komen. Wie kan haar dat kwalijk nemen?

               Op een dag begon ze te schudden alsof de grond onder haar voeten beefde. Ze rilde en ratelde. Lekte als een overrijpe vrucht. Het was voor ons allemaal een schok. Samen met de magneetjes op haar kleed mijmerden we over vroeger. We poetsten haar een laatste keer tot ze weer glom zoals weleer. Zij was veel meer dan meubilair. Zij hoorde bij de familie. We zochten hulp maar vonden er geen. Het krioelt in deze wereld van de menopauzeconsulenten en excuusonderzoekers, maar niemand die je bijstaat bij het afscheid nemen van een dierbaar ding.  

               Ons Candy.
               We tilden haar met twee over haar laatste drempel. Hoe ze daar stond! Eenzaam en verlaten. Na twintig jaar ijskoud gedumpt, in een bloedloos recyclagepark in een grauwe container gestouwd, verstoten tussen ander afgeleefd klein en groot elektro. Zo mooi, zo geel en zo alleen, het zou niet mogen zijn.
               En ook wij. Vader en zoon, schouder aan schouder, elk verzonken in eigen gedachten. Het was goed zo. Meer hoefde niet. Wij hadden geen nood aan een kilometerslange queue, bloemen of gedichten, kanonschoten en parades, eindeloze redes, koningskinderen of hooggeplaatsten. We zetten geen straten af en lieten paarden en karossen ongemoeid.
               Ik aaide nog even over haar verschaalde geel en we gingen heen. In de auto speelde de radio een liedje van Iggy Pop.
               Toeval bestaat niet.

De moordenaar in mij

               Brengt de avond ongemak, nachten zijn ellende.  
               Eerst slaap ik nog als een baby. Dan schiet ik ergens in de donkerste stilte wakker. Zomaar. Er is geen reden. Ik schrikte niet op uit een kwade of opwindende droom. Er klonk nergens een verdacht geluid, geen krakend deurslot, geen gebroken keukenraam. Ik lig op mijn rug en staar dwaas het donker in. En al is hij dan weer voorbij, die mooie zomer, boven mijn hoofd klinkt pesterig het scherpe hoge zoemen van een mug.
               Dat dit geluid geen zoemen is maar slechts het heftig fladderen van ragfijne vleugeltjes, is hier en nu niet van tel. Dat muggen nachtblind zijn, met hun gegons potentiële partners tot paren inviteren, het boeit me niet. Ze doen maar, ik ben coulant. Maar waarom hier? Waarom nu? Waarom bij mij? Er is zoveel lekkerder op de wereld dan ik. Ik wil gewoon slapen.

               Een hardnekkige steekmug denkt daar anders over. Muggen houden van het kooldioxide die wij uitademen. Dit specifieke exemplaar wordt blijkbaar stapelgek van mijn nachtelijke adem. De portie look die ik vanavond nog achter de kiezen sloeg, boezemt hem geen afkeer in. Hij wil mijn oren kussen, mijn handen strelen, mijn neus kietelen. Mocht ik op dit tijdstip van de nacht niet zo chagrijnig zijn, ik beschouwde zijn drang als een compliment.
               Ik wuif hem weg. Hij danst de nacht in, keert dan weer. Dit blinde aftasten herhaalt zich. En opnieuw. En opnieuw. De intensiteit neemt toe. Het wordt persoonlijk. Een strijd, mug tegen mens. Hij of ik, op leven en dood. Ik houd me stijf en onbeweeglijk, een en al focus. Uit het duister duikt hij op, naast mijn wenkbrauw links. Pets! Een gat in de nacht. Hij probeert een riskante landing op mijn rechteroor. Pats, Boem, Paukenslag. Ik spaar het insect en ook mezelf niet. Het doet pijn. Mijn kaak gloeit. Mijn frustratie groeit. Hoe driftiger mijn slag, hoe vrolijker het muggengesnor. Dat steekt.
               Vanbinnen woedt stilaan de blinde razernij van de frontsoldaat. Ik zweer bij al wat mij lief is: dit kreng zal mijn bloed niet drinken. Krijg ik het in mijn handen, ik ruk het de pootjes en vleugels uit en voeder het kadaver aan de spin in de hoek. Verscheuren wil ik het, vermorzelen, vernietigen. Ik ben niet gek, maar die kop moet eraf. Bloed wil ik zien. Minder mug, meer slaap, zo eenvoudig is het soms.

               Ik schrik van mijn hardvochtigheid en de gruwelijke taferelen in mijn hoofd. Plots denk ik aan die documentairereeks op Netflix, I am a Killer. Getuigenissen van tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde moordenaars. Wat dreef ze ertoe een ander het leven te benemen? Ze weten het niet. Ze begrijpen zichzelf niet. ‘Ik was iemand anders toen,’ zeggen ze. Ze blikken met ongeloof terug naar wie ze ooit waren, de gruwel die ze ooit pleegden. ‘Die schuld draag Ik voor altijd met me mee,’ zeggen ze. De een na de ander. Je kan zien dat het ze pijn doet. Wij, foutloos en rechtschapen, kunnen daarvan vinden wat wij willen. Wij hebben geen idee.
               Ben ik zelf ook tot doden in staat, vraag ik me af terwijl ik roerloos op een volgende aanval wacht. Er woont veel volk in mij, dat weet ik. Een speelvogel en charmeur. Een onnozelaar en een schoolmeester. Een dichter en een tobber. Een goede luisteraar naast een slechte verstaander. Een kok, een sportman, een dronkaard. Schuilt daartussen ook een moordenaar? Ik denk aan ‘Schuld en Boete’, een meesterwerk uit de negentiende eeuw van de Rus F.M. Dostojewski. De student Raskolnikov vraagt zich af hoe dat voelt, iemand doden. Louter uit nieuwsgierigheid klieft hij met een bijl de schedel van een oude vrouw in twee. Niet veel later reageert hij, verteerd door wroeging, opgelucht bij zijn arrestatie. Hij is blij dat de tijd van boetedoening is aangebroken.

               Deze boeiende gedachten verdrijven wel de tijd maar niet een mug. Als een gek zwaai en sla ik om me heen. De nacht is een gatenkaas. Mijn moordlust is groot, de mug echter mijn meester. Te vlug, te leep, te luchtig. Dansend in het donker is hij ongrijpbaar. Mijn woede verdampt in het ijle. Wanhopig, overwonnen, vernederd rol ik me uiteindelijk als een foetus onder de klamme lakens waar ik wanhopig tracht naar een laatste restje slaap.

               Geradbraakt rol ik In de vroege ochtend het bed uit. Een loser ben ik. Gekrenkt tot op het bot. Gehumilieerd door een ongrijpbaar zespotig monster van nauwelijks tien milligram. Ik zweer het, als ik dat ding te pakken krijg. Mijn handen jeuken.

Zie, Liefde

               Een man staat voor het venster. In de verte schuiven dichte drommen auto’s en vrachtwagens over de snelweg. De snelweg is al lang geen snelweg meer.
               Allemaal op weg naar niets, denkt de man. Hij kent zijn klassiekers. Kinderen fietsen vrolijk taterend naar school. Het is begin september, ze lopen nog over van goede moed. Ze lachen nog. Zij hebben er nog geen weet van dat de zomer langzaamaan zijn glans verliest, vanzelf in de herfst glijdt en dat daarna onafwendbaar ook de winter komt.

               De man staat en staart. Er bestaan woorden voor een dag als vandaag. Woorden die verwijzen naar geslachtsorganen. Kutdag. Klotedag. In deze genderfluïde tijden heeft een mens het voor het kiezen.
               Iedereen gaat ergens naartoe, denkt hij. Iedereen heeft wat te doen. Achter hem liggen op de tafel een ingevuld kruiswoordraadsel en een onafgewerkte puzzel. Duizend stukjes, vele tinten zwart. Hij vindt in zichzelf niet meer de lust om ermee door te gaan. Of dit klusje wel of niet wordt afgemaakt zal de wereld niet veranderen. Geen hond die het merkt, niemand die erom maalt.
               Hij vouwt zijn krant open, ergert zich meteen aan de schreeuwerige koppen. Onpeilbaar verdriet, diepste rouw. Jezus, denkt hij, het mens is 96 geworden. Mocht hij 96 moeten worden, hij zou er niet om rouwen als het dan eindelijk allemaal ophield.
               Hou op met zeuren, houdt hij zich voor, en doe iets. Hij scharrelt naar een papiertje en kribbelt enkele woorden onder elkaar.

Krakotten,
Afwasmiddel
Scheerschuim
Persappelsienen
Bananen

               In de keuken controleert hij de voorraad koffie. Eieren zijn er ook nog, hij kan voort. Hij zucht en trekt zijn schoenen aan. Onderaan het lijstje krabbelt hij

Goed humeur

               Even lacht hij om zichzelf.

               Het is nog vroeg. Veel volk is er nog niet in de winkel.
               Goedemorgen, zegt hij tegen de forse mevrouw die kruidenpotjes in de rekken zet. Ze kijkt niet van haar werk op en zegt niets terug. Hij ziet hoe aan Groenten en Fruit een vrouw driftig peer na peer bepotelt, waarna ze elke vrucht mopperig weer neerlegt. Naast haar leunt haar echtgenoot op de winkelkar. Als ogen konden doden, denkt de man terwijl hij een netje appelsienen en een tros bananen in zijn mandje legt. Ook de vurigste liefde brandt op. Wat rest is stof en as en de herinnering aan wat ooit was.
               Hij heeft zijn lijstje bijna afgewerkt. Misschien vindt hij in de boekenafdeling wel iets dat hem wat vrolijker kan stemmen. Hij neemt een boek uit het rek: Omdat we hier niet over praten, over liefdesverdriet, rouw en kwetsbaar durven zijn. Nee bedankt. De geheimen van de kostschool. Daarbij kan hij zich wel wat voorstellen. Dus nee, laat ook maar. Vrolijk wordt hij ook niet van titels als Kind van extreemrechts, Mariah Carey – Mijn Leven of Je belastingaanslag. In zijn hart wordt het donkerder en kouder dan putje winter in Siberië.

               Hij sleept zich naar de Self Scan. Geen woorden, geen contact, zo is het goed. Aan het toestel naast hem staan een man en een vrouw. Ze hebben zijn leeftijd, misschien zijn ze nog wat ouder. Zij heeft blonde krullen, draagt een bonte jurk, licht van stof met lage uitsnijding, alsof het nog volop zomer is. De man naast haar tekent hartjes op haar gebronsde rug en fluistert iets in haar oor. Even legt ze haar hoofd op zijn schouder, dan lacht ze de klaterende lach van een meisje. Het geluid parelt in de ruimte. In haar ogen schittert de zon.
Op het ogenblik dat hij hen voorbij wandelt, geven de vrouw en de man elkaar een speelse kus. Het ijs in Siberië smelt. Voor het eerst die dag voelt de man warmte door zijn lichaam stromen. Het is waar wat de schrijver schrijft, denkt hij. Het is de liefde die ons drijft.
              Buiten is de hemel opgeklaard. Tevreden wandelt de man weer naar huis. Hij heeft alles op zijn lijstje kunnen schrappen. Het wordt vandaag nog een mooie dag.

Iedereen Vis

Maandenlang hebben ze ernaar uitgekeken. In waterplas en rivier, meer of zee, poel of oceaan. Overal gonsde het van geruchten. Vandaag is het eindelijk zover.
               Robben rollen zich op zandbanken in de zon en spitsen de oren. Forellen pauzeren in de schaduw van het groen onder de oevers. Scholen haringen staken de lessen. Schaaldieren houden zich onbeweeglijk. De spanning is te snijden. Al wat vin en kieuwen heeft, in vrijheid of gevangen in aquarium of bokaal, houdt de luchtbel in de longen. Rond de Grote Schelp verenigen zich vissen van alle mogelijke vormen en formaten, geschubd of aalglad, van egaal zilver tot bont als koraal. Geen waterbewoner die van dit plechtig moment een woord wil missen.
               Vandaag is het de Grote Visverkiezing en wordt de gouden Nemo uitgereikt aan de Vis van het Jaar.

               Terwijl de rog, vorig jaar nog laureaat, schijnbaar ongeïnteresseerd met gespreide vleugels brede schaduwen werpt over het wiegende wier op de zeebodem, doorbreekt de kwieke stem van de Minister van Visserij het eeuwige zuchten van de golven. Zelfs zij klinkt opgewonden en gejaagd, als opwaaiend zand op het strand in een zilte zeebries in de zomer.
               ‘Goedkoop is hij niet, maar wel bijzonder lekker,’ drijft de minister de spanning op, ‘en van absolute topkwaliteit. Je kan hem daarenboven met veelvuldige gerechten combineren. Daarom gaat de gouden Nemo dit jaar naar…. onze Vlaamse garnaal!’

               ‘Het is de garnaal,’ fluistert het koraal.
               ‘De garnaal begot!’ vloekt de bot.
               ‘Is de garnaal Vlaams?’ vraagt de makreel. ‘Kan je dat aan hem zien?’
               ‘Is de garnaal een vis, dát is de vraag,’ gaat de kabeljauw dieper in op dit identitaire vraagstuk.
               ‘In de opdeling der soorten hoort de garnaal bij de schaaldieren,’ mengt nu de octopus zich in het gesprek. Onder de zeespiegel is de octopus vermaard voor zijn uitgebreide kennis over ongeveer alles. Hij wordt zelfs geregeld door tweepoters op het land geconsulteerd als uitslagvoorspeller van belangrijke sportwedstrijden.
               ‘Ik zwem, dus ik ben een vis,’ filosofeert diepzinnig de kwal.
               ‘Dus dan kunnen ook wij Vis van het Jaar worden,’ bedenken eendrachtig de oester en de mossel.
               ‘Maar jullie zijn toch helemaal geen vissen. Jullie zwemmen zelfs niet. Jullie weken, maandenlang zelfs,’ protesteert een toevallig voorbij deinende pladijs. ‘Waterige slijmproppen in een schelp zijn jullie, niets meer dan dat.’
               ‘Dat heet inclusie,’ poneert een enorme waterschildpad wijs. Vanwege zijn hoge leeftijd heeft iedereen veel respect voor hem. ‘Als je in hetzelfde water zwemt en dezelfde problemen kent, dan hoor je erbij. Dat is in deze moderne tijden vanzelfsprekend.’ Hij knipoogt schalks naar een elegante Sint-Jacobsschelp die lieflijk naar hem ligt te lonken en peddelt dan weer log en lijzig de duisternis in.   Boven het kabbelende wateroppervlak tekenen vrolijke dolfijntjes acrobatische salto’s.   ‘Joepie! Volgende keer worden wij de Lekkerste Vis,’ juichen zij met de ondoordachte onbezonnenheid van de jeugd.
               ‘Dat zal nooit gebeuren!’ bitst een boze schar. ‘Jullie zijn zoogdieren en dat blijven jullie. Zoogdieren baren en zogen. Vissen leggen eieren. Al gaan jullie honderd jaar in transitie, zoogdieren kunnen nooit vissen worden. Nooit. Een zoogdier is een zoogdier en een vis is een vis. Einde verhaal.’ Het wordt al snel duidelijk dat de meeste platvissen niet erg happig staan tegenover die hele zogenaamde inclusie.
               ‘Dat zie je toch verkeerd,’ weerlegt de krab. Hij zet weleens een poot aan land en ontwikkelde daardoor een bredere kijk op de wereld. ‘Vissen schieten kuit. Wie eieren legt, is een vogel.’
               ‘Eieren leggen, kuitschieten, één pot nat,’ moppert de tarbot, toevallig ook een platvis. ‘Al dat woke gedoe. Dat vissen eieren leggen, mag je dat vandaag ook al niet meer zeggen misschien?’
               Vanop een afstand kijken de jongste sprotjes met open mondjes toe. Hen is altijd gezegd dat ze nooit ofte nimmer voor een Visverkiezing in aanmerking zullen komen. Daarvoor zijn ze te onooglijk en ordinair. ‘Dan niet. Maar misschien worden wij op een dag wel de Vogel van het Jaar. Kan toch?’ Die idee doet hun gevoel van eigenwaarde zichtbaar deugd. Hun oogjes twinkelen, hun zilveren schubjes gaan spontaan glanzen van verse hoop.

               ‘Wie heeft er ooit grotere onzin gehoord?’ bast plots bars een oude haai. Meteen wordt het onder water nog stiller dan in een scheepswrak. ‘Vogel van het jaar! Bah, wat een flauwekul. Zoiets kan toch helemaal niet. Wie zou die ook moeten verkiezen? Er bestaat zelfs geeneens een Minister van Vogelarij.’
               Dit besluit maakt abrupt een einde aan de hele discussie. Diep in gedachten verzonken trekken al gauw weer alle vissen zwijgend baantjes in eigen nat.