Als de buiken spreken

             Thuis heb ik nog een ansichtkaart
               Een hoopje jongens bij elkaar
               een zakje chips, een glaasje fris
               Vol verwachting voor de buis
               De grote show van Willem Ruis
               Want dat had moeder zo beslist

              Wat waren we onschuldig toen. Met open mond gaapten we naar de jongleurs en danseressen op hoge hakken. Mijn favoriet was de buikspreker, een keurige man met op zijn arm een houten pop die kon praten. Niet echt natuurlijk, dieren praatten toen nog wel maar poppen konden dat nog niet. De man legde de pop woorden in de mond. Dat beseften zelfs wij, en wij geloofden nog in Sinterklaas.
               Buikspreker is een ietwat misleidende benaming voor iemand die liever niet het achterste van zijn tong laat zien. Dat doet de pop in zijn plaats. Die mag vrank en grofgebekt, zonder blad voor de mond zeggen wat hij wil. Hij is maar een pop. Ons ging het vooral om de man. Hield hij de lippen stijf, dan gingen de duimen in de hoogte, zag je zijn mond bewegen, dan wezen ze omlaag. Romeinse keizers waren wij, slechts gekleed in ondergoed van wit katoen.
               Wat toen nog grof gevonden werd, ligt intussen lichtjaren verwijderd van de What-the-Fucks en Fucking Fuck-yous waarmee men je vandaag om de oren slaat. Wij hielden ons ver van elke verwijzing naar enig geslachtsorgaan (M/V). Enkel mijn vader veroorloofde zich weleens in beschonken toestand een brallerig Kust Mijn Kloten. Vaders mochten dat, zonen niet. Romeinse keizers in witte onderbroekjes waren ook maar platte seuten.

               Poppen kunnen niet alleen niet zelf praten, ook zelf denken doen ze niet. Ook buikspreekpoppen niet. Wat uit de buik komt, is zelden overdacht. Een buik voelt wat en laat dat merken. Als mijn buik van zich laat horen, wil hij van twee dingen één: of er moet iets in, of er moet iets uit. Ingewikkelder dan dat hoeft voor hem niet. Toch lag hij de afgelopen dagen met zichzelf in de knoop. Met dat arrest, u weet wel.
               In de jaren van de lange haren, de witte onderbroek ontgroeid en baard in de keel, had ik de barricaden beklommen. Mijn waarheid van de daken geschreeuwd. Gewapend met leuzen van kwikzilver en slogans van klatergoud door de hoofdstad gemarcheerd. Enkel en alleen vanuit mijn buik had ik me een mening gevormd en die luidkeels hebben geventileerd, zonder te veel kennis van de feiten. Later op de avond zou ik dan, u gelooft me vast, overlopend van zelfgenoegzaamheid mezelf op een biertje hebben getrakteerd.
               Maar nu, vandaag?

               Het zullen de jaren zijn.
               Ik ben milder geworden. Bedachtzamer. Gelouterd door het leven. Ik weet nu dingen die ik toen niet wist. Dat je naar hetzelfde punt kan kijken door een andere bril. Een bouwvakker ziet een ander huis dan de bewoners. De cel voelt voor de gevangene anders dan voor de cipier. De prostituee bekijkt haar klant vanuit een ander perspectief dan zijn echtgenote. Tenminste, dat denk ik zomaar. Ik ken gevangene noch cipier en voor zover ik weet ook geen prostituee. Dat moet u maar gewoon van me aannemen. Eén bouwvakker ken ik, maar die denkt geloof ik niet zoveel. Zijn naam noem ik niet, ik hoef niet zo nodig te scoren op You Tube of TikTok. Zonder likes is het leven al ingewikkeld genoeg.

               De voorbije week luisterde ik dus voornamelijk naar mijn buik. Hij gromde: ‘Ergens (waar?) gaat iets (wat?) fout (hoe?)’. Hij benoemde niets. Dat doen buiken niet. Zij voelen alleen maar. Dat toetsen zij niet af aan verifieerbare gegevens, want ook dat kunnen buiken niet. Buiken volgen emoties. Mijn buik rommelde, gromde, boerde, volgevreten van de idee dat justitie twee maten en gewichten hanteert, dat alles allemaal zo vreselijk fout en onrechtvaardig is, al vriendjespolitiek, favoritisme, bedrog. Dat en nog veel meer schoot als bliksems in een onweer door mijn hoofd.

               Daar kwamen ze precies op de plek waar ze hoorden te zijn. In mijn hoofd rusten de gedachten. In mijn hoofd, zegt vriend Raymond, valt alles op zijn plaats. Alles wordt er eenvoudig, het is er prettig toeven. Het is daar waar de Rede woont. Het Gezond Verstand dat zegt dat ook de rechtspraak in dit land aan regels en wetten is gebonden. Dat recht wordt gesproken op basis van afspraken die vooraf door de wetgever in dikke boeken werden gebeiteld en waarop niet zomaar lukraak kan worden teruggekomen. Dat daarin ook strafmaten zijn bepaald en argumenten om die te ondersteunen. Dat er daarenboven instanties bestaan die erop toezien dat die wetten worden nageleefd, in eer en geweten.
               Daarom, zegt mijn hoofd, geloof ik dat recht gesproken is.
               Mijn buik echter blijft op zijn honger zitten.

Camping Zeezicht

               We krijgen plek M45, in de hoek van een grasveld. Het terrein is omzoomd door een dichte haag van hazelaars en esdoorns en er zijn vier staanplaatsen. Drie ervan zijn al ingenomen, ik zie drie auto’s met Duitse kentekenplaat. Bij het oprijden van het pleintje tel ik drie vrouwen, twee honden en één man. De vrouwen zijn van bovengemiddelde leeftijd en weldoorvoed. Een maatje meer mag, twee ook wat mij betreft, als een mens maar gelukkig is.
               De zon schijnt warm en weldadig. Ik trek mijn T-shirt over mijn hoofd. Alle drie de vrouwen volgen mijn bewegingen met meer dan gewone aandacht. Hun ogen twinkelen. Een magneet blijft nu eenmaal een magneet.

               Vijftien minuten later lig ik languit op mijn strandstoel. Op mijn schoot een boek van David Sedaris, ‘Gestolen voorwerpen, dagboeken 1977 – 2002’. Er staan ook mopjes in. Twee kutten zitten op een terras. Zegt de ene: ‘Wat eet jij vanavond?’ Antwoordt de andere: ‘Worst. En jij?’ Zegt de eerste: ‘Het is vrijdag, dan staat er tong op het menu.’
               Ik ga strijk. De Duitse vrouwen kijken nieuwsgierig mijn kant op. Mijn Duits is te ontoereikend om de grap te vertalen. Misschien kennen we elkaar daarvoor ook nog niet goed genoeg.
               ‘Oh my God,’ gilt wat later plots één van de vrouwen. Dat blijft ze herhalen: ‘Oh my God, Oh my God!’  Ze lacht daarbij zo opvallend schril en luid dat ook mensen vanop andere grasvelden toeschieten. Niemand weet waarom ze moet lachen en ze vertelt het ook niet. Misschien is daarvoor haar Nederlands niet goed genoeg. Weldoorvoede vrouwen van bovengemiddelde leeftijd die Engelse puberkreten slaken met een Duits accent, ik moet me in de arm knijpen, ik weet even niet helemaal zeker op welke planeet ik me bevind.
               Als ze ons zien avondeten wensen de vrouwen Guten Appetit. Hun mannen zijn er nu ook bij komen staan, alle drie een biertje in de hand. Guten Appetit. Dat hoor je nooit eens een keer van een Fransman of een Nederlander. Niet alleen praten die geen Duits, ze zeggen het gewoon niet, ook niet in het Frans of Nederlands.

               Er is ook een warenhuis op de camping. Je kunt er alles kopen wat je thuis vergat. Haarshampoo, wasknijpers, gasbidons, wijn. Een sandwich noemen ze hier een puntbroodje. Ik moet daarbij meteen denken aan spitse wapens. Degens, bajonetten, rapieren. Er woont een woesteling in mij. Ik probeer hem de hele tijd onder controle te houden, dat lukt vooralsnog, zalig de gave van het woord en lang leve de lach.
               Alom rust en vrede in de winkel. De mensen schuifelen geduldig aan in een lange rij voor de kassa. Intussen schreeuwt André Hazes zijn wanhoop uit de luidsprekers. Hij neemt gloedvol afscheid van de vrienden waarmee hij vele avonden heeft gesleten in de kroeg. Je kan horen dat het hem pijn doet, ook zonder dat je de woorden verstaat. André Hazes is één van mijn Schuldige Pleziertjes. Mocht ik er nog hebben, dan houd ik die voor mezelf, ik ben niet gek. Ik vraag me af waar mijn eigen kroegvrienden zijn gebleven. Stuk voor stuk verdwenen ze in stilte. Of ben ik het zelf die geruisloos van hen is weggegaan?
               Terwijl we ontbijten, wandelt er een vrouw voorbij op teenslippers. Haar haren zijn nat, ze draagt een toiletzak onder haar arm en loopt gekleed in een donkerbruine, harige poncho. Ze heeft wat van een beer waarvan de huid heeft losgelaten. Wel een leuke beer voor zover ik het kan zien. Ik heb het wel met poncho’s, ze kriebelen je fantasie.
               Hoewel de dag nog moet opwarmen, lopen alle meisjes in topjes. Hun platte buiken tonen aan de wereld wordt ook deze zomer hun hoofdbekommernis, terwijl mannen als ik er alles aan doen de onze zoveel mogelijk weg te moffelen.

               Ik ga mijn tanden poetsen. Naast me spoelt een man twee thermoskannen uit in de wasbak. Straaltjes koffie lopen weg in het afvoergaatje. Achter ons is een afwasruimte met zeven eilanden.  Slechts twee daarvan zijn bezet en hij spoelt zijn thermossen hier? Misschien kijkt hij graag in de spiegel naar zichzelf als hij een keer iets nuttigs doet. Een woesteling, ik zei het al, met een slecht karakter bovendien.
               Er is geen haakje voor mijn handdoek, dus ik leg hem gewoon naast de wasbak. Als ik me wil afdrogen, is hij doornat. Ik had de plas water niet opgemerkt. Ik zou het goor kunnen vinden, maar ik wind me niet op. Ik ben met vakantie, ik wind me af.
               Intussen weet ik ook hoe Duitse mannen hun dagen doorbrengen. Ze staan op, ontbijten, draaien hun stoelen naar de zon en doen hun ogen toe. Geen slecht idee. Naast een woesteling met een slecht karakter woont er ook een Duitser in mij, geloof ik.
               Guten Appetit.
               En Zum Wohl!

Toffe Jongens

               Dat we toffe jongens zijn dat zullen we weten. Daarom komen wij overal. Vroeger was dat overal waar de meisjes waren. Vroeger dus. Vandaag komen wij nog altijd overal, maar dan eerder omdat we een 65+ abonnement hebben gekocht bij De Lijn. #straffeweggebruiker staat op het kaartje, en zo is het maar net. Met mijn hoedje in de hand, bus en tram ik door het ganse land. Ja, ja, dat voelen wij aan ons hartje.  

               Ik scan mijn MOBIB-kaart en wurm me op het vrije zitje naast een oude man. Borstelige wenkbrauwen, gegroefd gelaat, donkere blik maar niet gevaarlijk, vermoed ik.
               ‘Handig hé,’ zegt hij, ‘die kaart. Heb er zelf ook eentje, net gekocht.’ Een mededeling die niet meteen antwoord vereist.
               ‘Vandaag voor het eerst gebruikt,’ gaat hij door. Wat fijn, denk ik, dat er zelfs voor MOBIB-kaartgebruikers nog altijd eerste keren bestaan. Dat zeg ik vanzelfsprekend niet. Oude mensen die spontaan tegen je beginnen praten, moet je hun zegje gunnen. De Dirk De Wachter in mij ruikt er het parfum van eenzaamheid in. Misschien heeft zijn eega onlangs de eeuwige rust gevonden, volgde hun enige dochter Haar Ware Liefde tot in Perth of Timboektoe en zakte onlangs ook de trouwe Sloeber moedeloos door zijn vier poten. Alleen de koi in de vijver leven nog. Praten met koi ligt moeilijk, ze doen er al te vaak hautain het zwijgen toe. En het ziet er ook wat vreemd uit.

               De man draait zich naar me toe. Grijze plukjes haar groeien uit zijn neus. Een schaar, denk ik, een schaar, mijn koninkrijk voor een schaar.
               ‘Ja ja, het is me wat,’ zucht hij. Weer een mededeling die niet om een antwoord vraagt, ook geen flauw idee wat hij precies bedoelt.
               ‘Hier ben ik lang geleden nog naar school geweest,’ wijst de man op de oude kloosterschool naast de kerk. Daar versleet ook ik destijds mijn korte broek. Onlangs werd de school helemaal gerenoveerd, samen met het nabijgelegen park. Niets rest nog van de kille kazerne van weleer.
               ‘Ik kreeg er nog les van … ’ vertelt de pluizige man en ja, ook ik herinner me nog de Bokser die ons tijdens de middagpauze leerde typen, ‘hij klopte met een ijzeren liniaal op je knokkels, weet je nog?’ en de Pingpong, die hoge populier van Lichamelijke Opleiding met de wel zeer levendige adamsappel.
               Kok wilde de man toen worden, dat was zijn Grote Droom. Het mocht niet van zijn ouders. Wat schuift dat, mopperden die, en altijd die lange avonden en nachten, dan een gat in de dag slapen zeker, hoe moet dat dan met vrouw en kinderen, en ook nog dat gedoe met dronken mannen en losbandige vrouwen die graag weleens een ander hapje proeven, nee, niet meteen de ideale bodem om een robuust huwelijk op uit te bouwen. Ontgoocheld had hij dan maar zijn kinderdroom ingeruild voor een meer acceptabele beroepsbezigheid.

               ‘Landmeter,’ zegt hij gelaten, ‘ik heb dat eerlijk gezegd nooit met veel liefde gedaan.’ Wat zonde toch, wil ik zeggen, je lange leven iets doen tegen je zin. Hoewel de gedachte me een beetje droevig stemt, zeg ik er niets van. De jaren leerden me mijn wijsheden voor mezelf te bewaren. Het is niet nodig mensen te wijzen op het falen in hun bestaan, ze weten heus zelf wel hoe en waar het allemaal is fout gegaan.
               ‘Leraar,’ zeg ik, ‘ook niet bepaald mijn grote ambitie. Al heb ik me wel vaak uitstekend geamuseerd.’
               Landmeter, Leraar, we beklommen niet bepaald de hoogste treden op de ladder van het beroepenalfabet. Onze bezigheden bezaten niet de importantie van een Advocaat, Beroepsdanser, Criminoloog of Componist, stelden maatschappelijk heel wat minder voor dan Minister of Notaris en droegen ook niet de luchtige speelsheid in zich van een Xylofoonspeler, Yoga-instructeur of Zaalvoetballer. Saai en dor bleven we beiden halfweg steken, bij de L. Hij werd geen Master-chef, ik geen Romancier.
               ‘Succes,’ wens ik hem nog als hij uitstapt bij het bushokje met het bordje PIVA op. ‘Volwassenenonderwijs,’ mompelt hij, het lijkt haast een verontschuldiging.

               Verder wiegend op de rails denk ik aan de Grote Dromen van de kleine jongen die ik ooit was, vliegende reporter, acteur, schrijver, aan zijn Ambitie later, een meesterwerk dat zijn gelijke niet kent en aan zoveel wat niet geworden is.
               Spijt is een nutteloze emotie, bedenk ik, het verleden kan toch niet worden veranderd. Maar stel, mocht je het allemaal nog eens een keertje overdoen, ruilde je dan niet wat avonden vol Duvel en gebral in voor het mysterie van het onbeschreven blad, bij schemerlicht, met bonzend hoofd en krassende pen?
               Aan de eindhalte moet ik lachen om mezelf. Natuurlijk niet. Ik zou ook in een tweede leven willen weten dat ik een toffe jongen was en alleen al daarom overal willen komen.
               Overal. Daar immers is het bal.

Duupjes

               Toen hij nog een kind was, mocht de man graag verdwalen in verhalen. Zijn helden kampten tegen onrecht en streden voor de zwakken. Hij speelde ze na, was de ene keer d’ Artagnan, de vierde musketier, dan weer Winnetou, het dappere opperhoofd van de onderdrukte Indianen. Ach, wat droomde hij ervan een Robin Hood te worden, van de rijken te stelen en te delen met de armen en van al die goede daden te bekomen in de armen van een of andere wellustige Marianne.
               Met hartstocht verbond hij zijn lot aan dat van de paupers en het plebs. Hij huilde mee met Rémy, een kind nog alleener op de wereld dan hijzelf. Hij plonsde naakt als een kikker met De Witte in de Nete en trok samen met den ondeugenden Pietje Bell stiekem aan een bel. Ook bloedde droef zijn hart bij het lot van Oliver Twist, verstoten wees, misleid en meegelokt in de klauwen van de valse Fagin. Een straatrat, die arme Oliver, een zakkenroller en een dief. Uiteindelijk loopt alles nog goed af en leeft Oliver alsnog lang en gelukkig, zoals dat in verhalen gaat.  
               Omgekeerd evenredig met zijn mededogen groeide bij de man ook het wantrouwen tegenover wie heeft en daarvan weigert te delen, wie elk ongelukkig lot aan eigen falen wijt, wie vindt dat ieder maar de eigen boontjes doppen moet, dat wie toevallig zonder boontjes zit er maar moet zien te verwerven. Precies daardoor, bedacht de man, treden soms mensen wetten met de voeten.

               Nu is de man oud. Hij loopt samen met een vrouw door de grote stad. Wat snuisteren op een vlooienmarkt, smakelijk tafelen, weldadig borrelen. Natuurlijk voelt hij het lijden in de ogen van de dakloze die op kartonnen flappen slaapt, onder de blote hemel die nog altijd maar weinig warmte biedt. ‘Maar,’ sust hij zijn geweten, ‘wij kunnen toch ook niet iedereen zomaar onze centen geven, aan het slot eindigen ook wij met zakken zonder duiten en wie wordt daar dan beter van?’ Hij vindt een plek op een terras, geen schuldgevoel dat niet met een gekoelde Picon en witte wijn kan worden weggewerkt.
               Argeloos dwalen ze tijdens hun wandeling af van de geijkte paden. Weinig oog hebben ze voor de knaap in de achterafwijk die op een gammele fiets een kasseihelling opknalt. Wel gniffelen ze even bij zijn vreemde klederdracht: sneakers, trainingsbroek, donkere dikke jas, bandana over mond en neus, zonnebril, over de hoodie nog een pet. Geen millimeter vel dat de zon mag zien, als vertolkte hij een bendelid in een Amerikaanse gangsta-movie. ‘Die gaat zeker naar het voetbal,’ meesmuilt de man. Hij is de geestigste in huis en staat er niet bij stil hoe snel een mens het lachen kan vergaan.
               Even later zien zij deze jongen weer, pratend in de deurtelefoon van een huis. Onoplettend keuvelend stappen zij hem voorbij, achterdocht ligt nu eenmaal niet in hun aard. Ze zoeken op het grondplan waar ze zich precies bevinden. Als de knaap een derde keer aan ze verschijnt, drie keer kraait ook de haan, zien ze van hem alleen nog maar de rug. En dat dan pas na de schrille gil van de vrouw: ‘Mijn hals! Mijn ketting!!!’ Soepel en veel te snel voor hun oude knoken danst deze stadse struikrover de steegjes in, in zijn hand het glinsterende gouden juweel dat net nog haar hals sierde en dat hij routineus heeft mee geritst.  

               ‘Tja,’ zalft agent 1, ‘veel mensen in deze stad bezitten letterlijk niets. In hun ogen zijn jullie, toeristen, de rijken. En zij hebben honger.’ Hij haalt zijn schouders op en steekt zijn handen in de lucht. Oliver Twist, denkt de man. Hij probeert over zijn walging voor de misdaad heen toch enigszins te begrijpen. Het is moeilijk.
               ‘Ratten zijn het,’ is agent 2 helder. ‘Crapule. Die ketting is al lang de stad uit, het is louter hebzucht, met vijf euro is dat tuig tevreden. Zij zijn roofdieren en jullie hun prooi. Galg en rad wordt dat gajes, let op mijn woorden. Vroeg of laat pakken we hem bij het vel, dan is hij nog niet jarig.’
               Jaja, knikken de vrouw en de man.

               In verhalen, denkt de man op de trein naar huis, komt het aan het einde altijd goed. Hij denkt aan Robin en Marianne, aan de arme Oliver. Het echte leven echter kent geen winnaars. Hier verliest iedereen. Die jongen, nauwelijks dertien, veertien, al zo ver afgedwaald, wordt dat ooit nog wat? Weinig kans.
               En voor de man en de vrouw zelf? Hoe lang ettert zulk voorval verder onder de huid? Het gemis van dat juweel, eens een geschenk, gaat dat ooit over?
               Soms wou ik, denkt de man, dat ook het leven niet meer was dan zomaar een verhaal. Dat je na het lezen het boek gewoon maar dicht te klappen had en aan een ander kon beginnen.

HipperdeHip

Heden zijn wij allen blij
               jochei, jochei, jochei
               heden zijn wij allen blij voor mij

               Vandaag is geen gewone een dag. Het is ver-jaar-dag. En niet zomaar eentje. Vandaag is een mijlpaal. Een scharniermoment in mijn nu toch wel lange leven. Ik kan zeggen poeh, zoveel doet het me niet meer. Ik zou liegen.
               Op de tijdlijn van het leven kleuren sommige haltes cursief en vet. De dag waarop ik acht werd, staat gemarkeerd met rood. In de plenzende regen fietste ik die ochtend blij en welgemutst naar school. In mijn boekentas achtentwintig Coca Colalolly’s, verpakt in een witte papieren zak. 1 kind 1 lolly, wat waren wij nog vrolijke Vrolijke Vriendjes toen. Helaas! Onderweg weerstond ik niet aan de drang nog een laatste keer mijn traktatie na te tellen, stel dat er één te weinig was! Het doorweekte papieren zakje scheurde, als Mikadostokjes stuiterden mijn lolly’s in de groezelige modder van de Gruisweg. Wat mijn geheugen nog vertelt: rode konen, gebulder uit zevenentwintig ondankbare monden en een misprijzende blik van de onderwijzer toen hij zijn pakje Groene Tigra Filter in ontvangst nam terwijl hij zware Gauloises rookte.
               Dat ik toch zo’n olijkerd gebleven ben, verbaast ook mijzelf hogelijk.

               Vanaf je achttiende mag je in je eentje autorijden, in het stemhok lekker zelf je eigen malloten gaan verkiezen en hoef je niemand nog ergens toestemming om te vragen. En ook, vanaf nu mag je rechtstreeks naar de gevangenis, je hoeft niet weer langs Start of in een of ander opvolgtraject.   
    Eenentwintig worden vierde ik in café Boerenkwartier. Ik verpulverde die avond het kroegrecord op de flipperkast een keer of tien en vierde elke nieuwe score met een Bolleke Coninck. Diep in de nacht zwalpte ik naar huis, een dronken en eenzame Pinbal Wizzard die voorzeker wist, met deze jongen wordt het nooit nog wat.
               En kijk nu! Ha! Zo immers gaat het in het leven. Soms ben je alleen en soms ook niet, soms ben je blij, soms heb je verdriet, terwijl geruisloos en zonder genade je tijd vervliedt.
               Kijk, dat rolt er zomaar uit. Het zal de wijsheid van de jaren zijn.

               Vijfenzestig ben ik nu. De leeftijd van het vijfde wiel. Niemand vraagt nog naar mijn sterke schouders voor een verhuis, niemand heeft me nog nodig voor een klus. Wel kan ik nog de huiswacht spelen die de deur openmaakt voor de mannen van het water, de gas of Proximus.
               Het leven als drietrapsraket. In de ochtend stijg je ten hemel, omringd door licht en liefde en vuur en veel poeha. Komt een schier eindeloze tijd van zweven door het zwerk en dingen doen waarvan je later niet meer weet dat je ze hebt gedaan en waarvoor het allemaal heeft gediend. Uiteindelijk land je weer, op en uitgedoofd, op een onooglijke golf in een onmetelijke Oceaan van Stilte.

               De toekomst oogt fleurig. Ik krijg nu korting in musea en mag voordelig met De Lijn. Ook met de trein maar niet voor negen uur, kwestie de actieven in hun haast niet voor de voeten te schuifelen. Jongeren staan spontaan hun zitje aan me af, in de groeven rond mijn moeë ogen lezen ze de slapte van mijn knoken. Bedankt zeg ik maar nee bedankt. Ik kan nog best op eigen benen staan. En aan de elektrische fiets ga ik ook lang nog niet. Nog veel te jong daarvoor, te soepel en te ijdel.
               Ha wederom! Winkelen mag nu tijdens het seniorenuur. Ik koop uitsluitend nog vetvrij, cholesterolarm en voedzaam. Fluks laveer ik van groenten naar fruit en yoghurt wijl vroegere klasgenoten hijgerig over hun rollator hangen. Ik mag luidop op ze mopperen, toch niemand die me hoort. Ik geef het toe, stiekem vraag ik me weleens af waar toch die zeurende pijn achter in mijn hoofd vandaan blijft komen. En ook mijn darmen doen soms raar. Het zal toch geen? Toch een keertje vaker langs de dokter dan.
               Het beste is er nu wel af. Lang gaat het niet meer duren, dan komen eens per week de kinderen langs. Ze schikken de deken op mijn schoot, vragen of ik nog wat kan genieten van de zomerbeelden op tv, of het geluid niet harder moet en de verwarming wat omlaag. Ze schenken een lekker kopje thee, vlierbloesem met kaneel, goed voor de bloedsomloop. De borrel waar ik zo vreselijk veel zin in heb, mag van de arts al lang niet meer.

               Ze zwaaien nog een keer, de plicht en druk druk druk, ik ken dat nog van vroeger, en laten mij in al mijn overbodigheid lekker nog genieten van mijn oude dag. Als ze de deur uit zijn, takel ik mezelf de zetel uit. Ik draai de kurk van The Glenlivet 18, Single Malt Scotch Whisky en kijk in de spiegel. Tjing, zeg ik en Hip Hip Hoi voor mij.
               En u?

Pimmetje

               ‘Kijk hem daar nou liggen,’ zei de vrouw.
               Wilma heette ze. Ze zat gelaten op het houten bankje tussen de kleine speeltuin en Bloc Sanitair Numero 1 en zoog de rook van een sigaret in haar longen.
               Hem was niet echt meer Hem. Hem was het lichaam van haar man, in een grijze zak op de koude grond naast de Fiat Ducato op Rij E, plek 10 van Camping de Lyon. Iets eerder die ochtend hadden wij in plek 10, rij D, de ideale staanplaats gevonden voor een week er tussenuit in het Zuiden. Ondanks de waarschuwende kilte van de ochtendbries hadden wij niet verwacht dat de Dood daar nog een opdracht te vervullen had.

               ‘Hij had er zich zoveel van voorgesteld,’ vertelde Wilma. ‘Urenlang alles voorbereid, tot in de details.’ Ze inhaleerde nog een keer. ‘En zie hem nou. Zie mij nou.’ Ze keek naar me. Of ze me ook werkelijk zag, is niet zeker. Ik was het toevallige oor dat alleen maar te luisteren had.
               ‘Kijk,’ zei ze. Ze hield een plastieken mapje in de lucht, geprinte bladen, dikke zwarte woorden achter gedachtestreepjes. ‘Voor elke dag een papiertje. Dag 1: 9u. Groningen – Nijmegen, 207 kilometer, camping Huppeldepup. Voor zes weken, inclusief tankplaatsen, bevoorradingswinkels en restaurants. Pietje Precies, hoor, mijn Pimmetje, wel net zo makkelijk. Ik liet hem maar, die camper was zijn lange leven.’
               Het orgelpunt had Barcelona moeten worden. Toen echter haar Pimmetje die ochtend de elektriciteitskabel om de haspel wikkelde, besliste het hart eenzijdig alle verdere samenwerking stop te zetten. Zonder stakingsaanzegging vooraf, zomaar, poef pardoes. ‘Net was ie er nog en nu niet meer,’ schuurde haar doorrookte stem.

               Bedenkelijk monsterde ze de troosteloze camper en de bundel mens in grijze zak ernaast. Ze rilde. Ik rilde met haar mee.
               ‘Moet dat nou zo?’ verzuchtte ze.
               ‘Neen,’ zei ik, ‘dat zou beter moeten.‘ Er bestaan vast redenen voor en protocollen waarom ziekenbroeders geen dode mensen mogen vervoeren, toch had dit beter gekund. Vijf meter verderop keuvelden ontspannen onder de stilaan opwarmende zon twee gewapende agenten.  Ze lachten.
               Terwijl we samen naar dit verbijsterende stilleven staarden, bleven uit haar mond de woorden stromen. Ze praatte in het ijle. In het niets. Dat was ik. ‘Geen slechte man hoor. Wel eentje van de nauwgezetheid. Orde. Regelmaat. Elke dag twee biertjes, niet meer, niet minder. Een aperitiefje om vier uur na het werk en na het avondeten nog een afzakkertje. Elke dag hetzelfde.’ Dat ik er ken die er andere drinkgewoonten op na houden, hield ik voor mezelf.
               Ik keek zwijgend naar het pakket op de koude aarde. Zesenzeventig jaar geleefd, niet stokoud maar natuurlijk ook niet echt piep meer. Zesenzeventig jaar van liefhebben en ruziemaken, wat misschien nog niet eens zo ver uit elkaar ligt. Van werken en potverteren, vallen en opstaan. Getrouwd en gescheiden en weer getrouwd. Met Wilma – tweede keer goede keer, die hier met droge ogen zat te praten en roken en telefoneren. ‘Hoe moet dan nou allemaal? Hoe komt die thuis? En wanneer? Gelukkig komt straks mijn zoon.’

               ‘Koppige man, hoor, mijn stiefvader,’ vertelde die twaalf uren later, zelf nu ook een biertje in de hand. Hij bood er mij geen aan. Hoewel ik wars probeer te zijn van vooroordelen zag ik hierin toch typisch Hollands gedrag. ‘Zei altijd rechtuit wat ie dacht. Je hoefde het niet met hem eens te zijn, het voordeel van de duidelijkheid had ie wel.’
               ‘Gemakkelijke man,’ glimlachte ik tegen Wilma. Ik ben toch altijd meer iemand die voorzichtig in de slagroom spatelt zodat er ook wat lucht bij kan om het geheel verteerbaar te maken. Anders wordt het zaakje alleen maar meer kleverig en zwaarder voor de maag.
               ‘Nou, ‘ zuchtte ze. ‘Neen. Dat niet.’ Ik ken er ook, mannen uit één geheel, zeker van hun zaak, altijd voet bij stuk. Ze klampen zich vast aan hun grote gelijk als een drenkeling in open zee aan een stuk hout. ‘Mijn twee andere kinderen willen niet komen,’ voegde ze er hees aan toe. Nu glansden plots haar ogen wel.
               ‘Kijk,’ verlegde ze het onderwerp, ‘voor op het kaartje. Dood ben ik pas als jij me bent vergeten. Kennen jullie die in België ook, Bram Vermeulen?’
               ‘Of wij die kennen,’ verdedigde ik het vaderland, ‘reken maar. Ik heb een steen verlegd in een rivier op aarde. Bram en Freek! Neerlands Hoop! Was ik destijds nog fan van. Argentinië ’78: Bloed aan de paal!’
               ‘Tja. Al die dingen waar je je tijdens je leven zo druk over maakt. Wat heeft het uiteindelijk opgeleverd?’

               Nog lang bleef die avond het licht branden op plek 10 in rij D. Dat we toch allemaal zomaar wat doen, bedacht ik halfweg mijn fles witte wijn. Een steen verlegd. Had Pimmetje die misschien niet beter maar gewoon laten liggen? Was de rivier daar nu beter van geworden? Of hij? Of die kinderen?
               Ik nam een slok en staarde in het donker buiten. Dat zou ik nog een hele tijd blijven doen.

Handen wassen verplicht

               Kent u dat?
               Dat je gezellig op wandel bent en plots zo nodig moet? Dat je dan in de eerste de beste horecagelegenheid een koffie bestelt en terstond het toilet induikt op zoek naar verlossing? Mij gebeurde het enkele dagen geleden ook weer. Een bijzondere ervaring, zeg maar.

               Na de daad wil ik mijn handen wassen. In de spiegel zie ik het gezicht van een oude man, ingehaald door de tijd. Rimpelig, haren dun en grijs, vermoeide ogen. Het leven heeft sporen nagelaten.
               Aan de muur naast de spiegel zie ik een flacon met zeep. Het is altijd even zoeken hoe dat werkt. Soms moet je knijpen, soms op een pompje drukken, soms moet je er als een bedelaar je handen onder houden en begint het ding vanzelf te lekken. Zo gaat het hier. Amper heeft mijn hand het reservoir bereikt of een turquoise, naar lavendel geurende vloeistof glijdt over mijn vingers. Het ruikt naar zomer. Van puur genot houd ik ook mijn andere hand open. Als ik voor die ene koffie vier euro ga betalen, mag ik me wel een extra portie zeep veroorloven, vind ik zo.
               De kommetjes van mijn beide handen zijn gevuld maar de zeepstroom wil van geen ophouden weten. De flacon blijft lekken als een kapotte kraan, het goedje drupt al gauw tussen mijn vingers door op het tablet naast de wasbak. Ik kijk nerveus om me heen, nergens vind ik een handleiding om deze lavendelvloed te stoppen.
               Ten einde raad zwiep ik met een snelle ruk mijn handen naar de wasbak en o wonder, de zeepstroom verstomt. ‘Leven we niet,’ zo denk ik met de woorden van een wijze vriend, ‘in menig opzicht in een wonderbaarlijke tijd?’
               ‘Dat doen we,’ antwoordt de man in de spiegel. Hij zucht.

               Boven de wasbak wrijf ik de zeep omstandig over mijn handen en polsen, reinheid draag ik hoog in het vaandel, deze koffie zal met schone handen en veel smaak worden genuttigd. Ik ruik naar de Provence. Dan houd ik mijn handen afwachtend onder de kraan, een soort gechromeerde zwanenhals die uit de muur groeit en zwijgend in de wasbak staart. Nergens ontwaar ik een sierlijk vleugelkraantje, een drukknop of robuuste draaikraan met blauwe of rode stip. De zwanenhals blijft droog als een Zuiderse fontein tijdens een hittegolf in hoogzomer. Een lichte paniek bevangt me, met glibberige zeephanden wordt een kopje koffie drinken een clowneske circusact.  

               Ik wieg wat met mijn handen, op en neer eerst, dan van voor naar achter. Er gebeurt niets. Smekend richt ik de palmen naar de hemel, draai hoopvol rondjes boven het bassin. Dorre droogte. Ik wuif naar de spiegel. De zwanennek lost geen drup. Je handen wassen hier is een hindernissenparcours, ik moet denken aan de administratieve vereenvoudiging van mijn belastingaangifte, hoe eenvoudiger het schijnbaar wordt, hoe minder ik ervan begrijp. Deze wereld en ik zijn niet langer op elkaar afgestemd, denk ik mistroostig, mochten ze dat ooit al zijn geweest.
               Dan valt mijn oog op een zwarte lens in de muur, onder de spiegel, een boos oog dat me stiekem in de gaten houdt. Ik sta perplex. Dit is ongehoord. Gemeen! Misschien zit achter die spiegel een of andere veiligheidsmedewerker gniffelend toe te kijken, wellicht wenkt hij nog een collega waarop hij al weken een oogje heeft, kijk daar, dat oude ventje, kan niet eens meer zijn handen wassen, hahaha. De gedachte windt me op. Het oog kijkt naar mij en ik kijk terug, verbolgen, zonder verpinken, wie denkt hij dat hij is, de vlerk, de vlegel, de geniepigaard, als hij uit zijn schuilplaats durft komen, ik zal hem …

               Dan kreun ik. Nee, o nee, o niet met mij. Nee, o nee nee nee.
               Ik behoor dan wel tot de wierookstokjes- en geitenwollen sokkengeneratie, het leven heeft ook mij een ruggengraat gekweekt, kijk maar de groeven in mijn gezicht. Ik accepteer dit niet langer, dit achterbakse gespied, dit ik zie, ik zie wat jij niet ziet. Dit spel houdt op, hier en nu en voor altijd. Ik heb mijn buik vol van al die camera’s altijd en overal, op de weg, in het warenhuis, op het toilet. Gedaan ermee!
               ‘Algehele Blindheid Weze Uw Lot,’ zeg ik hardop en net als ik mijn zeephanden wil uitsmeren over het spionnenoog in de muur, plenst onverwachts uit de zwanenhals een woeste waterval, over mijn handen, mijn polsen, de mouwen van mijn wollen trui. Verschrikt deins ik achteruit, water drupt op mijn broek. Vanuit mijn mouwen lekt het op de punten van mijn schoenen. Mijn dijen kleuren donkerblauw, alsof ik het urinoir niet tijdig heb gehaald. ‘Een handdoek,’ ik roep het nu, ‘mijn koninkrijk voor een handdoek,’ maar een handdoek is er niet, er is enkel maar een eiwitten bakje van plastiek, volgepropt met flinterdunne papiertjes waar je zo met je vinger doorheen prikt. Veertien neem ik er, voor vier euro kan er wel een extra velletje af.

               In de gelagzaal sla ik gauwgauw mijn koffie achterover, leg een briefje van vijf op de tafel en vlucht de deur uit. Nog de hele dag achtervolgt mij de schaterlach van de jongen achter de spiegel en o wat heb ik het gehad met al die moderniteit en wat verlang ik weer innig naar de waterpomp in de achterkeuken van mijn oma die alleen maar koud water gaf maar waarvan je tenminste wist hoe ze werkte.

Als een vis

               Elke ochtend na het ontbijt ga ik even buurten bij de vissen in de tuin. Hun badje stelt weinig voor, een bakstenen rechthoek, vier meter op twee, diepte een meter of wat, te bescheiden voor een volwassen karper of een bontgekleurde koi. Onze vissen zijn van eenvoudige komaf maar gelukkig, dat valt ze aan te zien als ze glanzend in hun gouden badpak vrolijk door het water glijden, zonder zorgen, zonder doel.

               Als nog maar een glimp van mijn schaduw over het water valt, schuift nieuwsgierig de een na de ander uit een van de zeemanskruiken op de bodem waarin zij schuilen voor de nacht. Vrolijk wiegend met hun staart onthalen ze me als een vriend. De geest van de Carassius auratus auratus is geslepen; aan mijn dikke poten, de ronding van mijn buik, mijn brede nek en de warrige plukken haar op mijn hoofd merkt hij meteen dat ik niet de vraatzuchtige reiger ben die in hem alleen maar een schubbig hapje ziet.

               ‘Goedemorgen vissen,’ zeg ik dan, ongeacht welk been het eerst uit bed stapte.
               Dan is het even wachten. Vissen, weinig mensen weten dat, denken diep na over de dingen, daar nemen ze graag de tijd voor. Vissen zijn karig met woorden doch wat ze zeggen komt van diep achter de kieuwen. Hun stemmen klinken vast maar zacht, je moet aandachtig naar ze luisteren.
               ‘Goedemorgen mens,’ fluisteren ze.
               We tutoyeren elkaar en bewaren tegelijk toch ook enige afstand. Ik noem hen hardop geen Flipper, Nemo of Sprotje en zij zeggen tegen mij ook nooit bonjour Tristesse of Schrijvertje. We respecteren elkaars wereld, een vis is geen mens en een mens geen vis, al heeft deze mens er ooit nog naar gestreefd een vis te zijn, als een dolfijn te klieven door het water, soepel, lenig, snel, alleen. Het heeft niet mogen zijn, een mens blijft een mens, beperkt in doen en gedachten en een vis een vis.

               Praten met de vissen brengt rust in mijn hoofd. Dat heeft met hun karakter te maken. Vissen zijn luisteraars, je kan je verhaal aan ze kwijt. Ze laten de woorden die ik uitstrooi een wijle achteloos drijven op het water tot plots een Sprotje of een Nemo zin krijgt, er eentje wegplukt, ermee naar de bodem duikt en het daar bedachtzaam gaat verteren. Daar beneden immers is het water kouder en werkt het brein scherper.
               Zelden zal een vis je onderbreken, terechtwijzen of het beter weten. Een vis verwacht niets van je, hij gaat nooit in de polemiek en probeert je niet te overtuigen van het eigen grote gelijk. Vissen leggen je geen woorden in de mond die je niet hebt gezegd, verdraaien geen feiten en praten niet over je achter je rug. Vissen accepteren je onvolmaaktheid, precies zoals jij die van hen te accepteren hebt. Velen onder ons kunnen van ze leren.

               ‘Wat fijn dat jullie er deze ochtend weer allemaal zijn,’ zeg ik opgewekt als ook de vermoedelijk laatste gouden zwemmer de kruik verlaten heeft. De ene dag tel ik er elf, dan weer eens twaalf, soms dertien. Vissen tellen is ingewikkeld, je kan goed met ze praten maar ze kunnen slecht stilzitten. Ze wriemelen de hele tijd door elkaar, ze kunnen het niet laten, het is de aard van het beest.
               Ook als dikke regendruppels brede kringen tekenen op het water, blijft de toon van ons dagelijks onderhoud goedgemutst. ‘Veel zuurstof in de lucht vandaag, jongens,’ zeg ik dan. Jongens, zij hebben daar vrede mee, vissen verliezen geen tijd met uitzichtloze hij-zij-hen-discussies, voor de vis is een vis een vis, punt. In eendracht maar niet simultaan trekken zij hun baantjes, van kruik naar kruik, soms schichtig, soms traagzaam, zij zijn baas over de tijd. Ach, verzucht ik een tikje jaloers, hoe heerlijk toch een vis te zijn.
               In de stilte die op mijn woorden volgt, hoor ik hun gedachten malen. Ze spoelen de woorden tot ze helemaal doorweekt zijn en bubbelen dan hun reactie naar het oppervlak van hun zwemparadijs.
             ‘Het wordt vast weer een heerlijke dag,’ fluisteren ze, ‘zwem er maar lekker door,’ elf keer, twaalf, soms dertien, de een na de ander zwemmen ze onder mijn schaduw voorbij.
               Voor wat dan met me gebeurt bestaan geen woorden. Door mij heen schiet als een vuurpijl een warme gloed van vreugde en genegenheid, een intense golf van liefde voor dit leven. Dan tel ik mijn zegeningen en prijs mijzelf de hemel in, blij omdat het mij ook vandaag weer zomaar in de schoot valt, dit vluchtig en ongrijpbaar ogenblik van Eenvoudig Klein Geluk.

De Laatste Skilift

               Het boek is uit en dan overvalt het je, zomaar, je verwacht het niet, er is ook geen ontsnappen aan, die golf van Weemoed, Weltschmerz in het Duits, een accurater woord, je proeft er het verdriet doorheen, de Sehnsucht, het verlangen naar wat geweest is en voor altijd voorbij zal zijn.
               Dan kijk je op en vraagt je af of er de voorbije zes weken nog iets belangwekkends is voorgevallen in de echte wereld, leeft je kat nog, hoe warm is de aarde inmiddels, heeft de burgemeester nog wat verstandigs gezegd, ja, even warm en neen, natuurlijk niet, en je bent danig in de war. Dan kijk je droef weer naar het boek op je schoot.

               John Irving is al je hele leven een van je lievelingsauteurs en het dikke boek waar liefkozend je vingers over strelen alsof het je geliefde is, heet De Laatste Skilift. Je begrijpt niet zo best waar plots die dip vandaan komt, zo geweldig vond je het deze keer allemaal niet, al kostte het lezen je toch zes weken van je leven. Het schrijven nam zes jaar van het zijne, prijs je gelukkig dat jij meer iemand van de korte afstand bent. De Amerikaanse penvoerder is eerder een marathonman, deze keer waagde hij zich zelfs aan een ultraloop.
               Of dat wel een goed idee was, vraag je je af want, eerlijk is eerlijk, je hebt het trucje nu wel door, zinnen die veelvuldig terugkomen, de roman binnen de roman, deze keer het scenario voor een film, het kind zonder vader, de sterke vrouwen, de genderproblemen, de wereld van de worstelaars, de boeken schrijvende personages, de verwijzingen naar Dickens, Moby Dick en Wenen, je las het allemaal al eens eerder in andere lijvige werken van dezelfde hand.
               Natuurlijk blijf je bewonderen. Irving plant geen plot, hij bouwt kathedralen. Ook nu wil je graag verdwalen in het buitenissige universum dat hij voor je ontvouwt, ga je houden van personages die hij dan op soms groteske wijze met het grootste plezier laat doodgaan, je stapt graag mee op de lift naar de top van de berg, het hoogtepunt, de wereld aan je voeten, bont, betoverend, bloedstollend en toch, de waarheid heeft haar rechten, je vond het zwoegen soms, arbeid, je wroette je doorheen de pagina’s, rekende uit hoeveel je er nog te gaan had, zeker ogenblik vreesde je neer te storten uit je stoeltje, de top niet te zullen halen, het boek opzij te leggen.

               Dat deed je natuurlijk ook weer niet. Respect! Er staat haast een meter Irving op je boekenplank, zeventien titels, negenduizend driehonderd pagina’s, pakweg achtenzestig leesweken, je herinnert je de euforie die je voelde na De Wereld volgens Garp, je kon er niet over zwijgen, moedigde andere mensen aan het ook te gaan lezen, je werd vrolijk van De Watermethodeman, op een middag verscheen je te laat voor je klas, was blijven plakken in De Regels van het Ciderhuis en weet je nog hoe je treurde met Treurnis, de opgezette hond uit Hotel New Hampshire die altijd weerkeert en hoe de tranen over je wangen liepen na Als Ik Jou Vind, het verhaal over die zoon die zijn vader zoekt? Tja, de Freuds van deze wereld zouden daar vast wel raad mee weten.

               Je Weltschmerz, besef je nu, is de pijn van het afscheid. Deze De Laatste Skilift zou weleens het ultieme kunstje van je idool geweest kunnen zijn. Je meent tussen de regels woorden van afscheid te hebben gelezen, het is mooi geweest, de man is eenentachtig inmiddels, aan het einde van het boek verzucht het hoofdpersonage te willen sterven met zijn hoofd op zijn bureau, halverwege een zin, zijn laatste dan, want voor schrijvers, schrijvers als John Irving, is er alleen maar dat, een laatste zin.
               Wat je voelt is de opgezette hond uit Hotel New Hampshire, Treurnis die altijd weerkeert, om de vreugde, de passie, het leesplezier dat deze schrijver je gedurende veertig jaar heeft toebedeeld, helemaal vanaf de verwekking van Garp en mocht je er de tijd voor vinden en ophouden met zelf nog van alles te willen doen, je zou er weer helemaal opnieuw aan beginnen.
               Je buigt het hoofd. Een diepe zucht. Je fluistert, je stem zacht en ingetogen: ‘Dank u wel, mijnheer Irving, voor alles, we hadden een heerlijke tijd samen.’
               Je wil een ander boek beginnen, maar dat gaat nog even niet.     

Al wat je zegt

               Wat een mallemolen toch weer deze week! Denk Delhaize! Denk stikstof! Denk mijn blauwzwarte hart! Denk… of nee, denk maar niet.

               Dat ene dingetje met die Buitengewoon Belangrijke Persoon blijft nog wel even aan me kleven. Amper een week geleden glunderend als een communicant in pakweg een studio of vier voor de promotie van zijn laatste boekje, u weet nog wel, over Woke, en dat daar nog eens burgeroorlog van komt. Die andere probleempjes, denk klimaat, denk kansarmoede, denk oorlog, zijn er kleintjes tegen. Een Waarlijk Leider herkent het Echte Gevaar, alle hulde voor Hem. En dan dit.

               Als een hazewind op speed hupte hij de trap af, in zijn zog een handvol getrouwen en daar weer achteraan de hyena’s van de pers, camera op scherp, microfoon in de aanslag, vervelende vragen roepend. Het journaille kwam er bekaaid vanaf. De Keizer van het Vrije Woord keek op noch om en hipte zonder opkijken gezwind van trede naar trede. Toen liet achter hem een volgeling per abuis een reactie vallen, ik herkende mijn vriend Ben, eveneens een Alleskunner, houdt moeiteloos vijf balletjes in de lucht, hij is naast Vicepresident van de Vlaamse Regering ook Minister van Onderwijs, Dierenwelzijn, Sport en Vlaamse Rand, schuift dat ook vijf keer de volle pot? – denk Siegfried! Denk Herman! Of nee, denk maar niet.

               De Strijder voor de Vrije Meningsuiting riep Ben tot de orde: ‘Hij vraagt het aan mij, dan moet jij niet antwoorden!’ Ben deed er prompt het zwijgen toe, hij kent zijn plaats, de journalist daarentegen dramde maar door.
               De Wokebestrijder hield het niet langer:  ‘Ze worden steeds vijandiger,’ sprak hij. Zijn apostelen bogen het hoofd en knikten zwijgzaam.
               ‘Antwoord dan gewoon,’ reageerde de reporter waarop een collega ietwat overmoedig inhaakte met een nog gedurfder vraag.
               ‘Deze probeert de ander nog in vijandigheid te overtreffen,’ de Leider probeerde een glimlach maar dat wilde niet echt lukken. De vertoning werd gênant, al een geluk heeft elke trap uiteindelijk ook een onderste trede. Nou nou, dacht ik, iemand is behoorlijk snel op de pik getrapt.

Ik weet het, een mens doet het beter niet, maar ik dacht na. Was dit dezelfde man die een week geleden nog nadrukkelijk poneerde dat te veel mensen te lange tenen hebben, dat minderheden stilaan de wereld gijzelen, dat men ons de mond probeert te snoeren? En nu een journalist afkatten die doet waarvoor hij wordt betaald, een vreemde kronkel, leek mij.
               Zoals zo vaak meanderden mijn gedachten naar mijn jaren van onschuld, naar dat vrolijke jongetje met blonde haren, grote tanden, flaporen en een loensend oog. Daarover wilde menig olijkerd weleens een grapje plegen: ‘Hey Flapoor, staat de wind gunstig?’ of ‘Hey Schele, pas op, een paal,’ of men draaide beide ogen tegelijk richting neusvleugels. Waarlijk lachen, gieren, brullen.
               Wat ik toen deed? Niets. Geslagen kroop ik in een hoekje en verbeet mijn tranen want bovenop al die onvolmaaktheden was ik ook nog eens een hoogst gevoelig kind. Mijn dapperste respons moet iets geweest zijn als: ‘Al wat je zegt ben je zelf,’ en dan hard rennen want dat kon ik als de beste. Later leerde ik dat precies in zijn onvolmaaktheid de schoonheid schuilt van de mens, maar dat is een ander verhaal.

               Vandaag is alles anders. Scheelogen en Flaporen zijn opgestaan. Zij laten zich horen en zien: wij zijn als elk ander, met dezelfde rechten, het maakt niet uit of je wit bent of zwart, kaki of blond, man of vrouw of iets daartussenin, de zon schijnt voor iedereen.
               Daar heeft blijkbaar niet iedereen vrede mee. ‘En wat dan,’ hoor ik pruttelen, ‘met ons recht om te beledigen? Mogen wij dan niks meer zeggen?’ Daarop zeg ik: ‘Maar natuurlijk kinderen, het is hier Iran of Noord-Korea niet, niemand steekt je hier de gevangenis in voor een scheldpartijtje meer of minder. Al mag je jezelf wel even vragen waarom dat zo nodig moet, dat n-woord, dat kwetsen, dat neerhalen van wie anders is dan jij?’

               Toen dacht ik weer aan dat boekje over woke. Waar gaat dit eigenlijk helemaal over, vroeg ik me af. Woke is toch niet meer dan de simpele vraag om rekening te houden met de gevoeligheden van een ander? Wie kan daar aanstoot aan nemen? Wie daar een excuus van maakt om zichzelf als slachtoffer te presenteren, genre ‘Mama, dat lelijk wijf is boos op mij omdat ik zeg dat ze een lelijk wijf is,’ zou weleens meer probleem kunnen zijn dan oplossing. Als je dan niet tegen de reactie kan, zeg het dan niet. Zeg je zulke dingen tegen je moeder ook? Denk overigens ook een keer aan de gevleugelde woorden van onze eigenste Minister-President: ‘Wat een lelijk wijf is, da gade gij ni bepalen!’
               Ik had het destijds al luidkeels van de daken moeten schreeuwen, het is gewoon waar: ‘Al wat je zegt ben je zelf!’