Eens een kind

“O, maar u moet vroeger ook een klein meisje zijn geweest, juffrouw Bulstronk. Dat kan niet anders,” zei juffrouw Engel.
“Dan in ieder geval niet lang,” blafte het Hoofd grijnzend. “Ik was in minder dan geen tijd volwassen.”

(Uit ‘Matilda’ – Roald Dahl)

Of ik een meeting wilde bijwonen.
Over moordend wapentuig zou het gaan, en de trafiek ervan, vanuit onze contreien naar die bevriende Arabische natie waar het ukje Osama bin Laden zijn eerste vliegtuigjes modelleerde. In een inleidende film kon je zien waar en hoe deze ondingen werden gebruikt. Je zag een autobus, gevuld met blije Jemenitische kinderen op schooluitstap, uit elkaar spatten. Men vertelde niet welk heilig boek tot deze barbaarsheid inspireerde. Men toonde wel het verband tussen dat, en wat opruiende lieden graag een vluchtelingencrisis noemen. Na de pauze zouden we bekijken wat wij, burgers van  de vrije wereld, konden ondernemen om dit vreselijks te stoppen.
“Iedereen kan wel iets betekenen,” zei de moderator, een prille dertiger.
Ik vroeg het me af.

Beweren dat deze bijeenkomst een stormloop enthousiastelingen op de been bracht, is liegen. En wie er was, had slechts een beperkt aantal jaarringen vergaard. Jongens en meisjes, jong, gezond van lijf, gemoed en geest, bezetten schaars de houten stoelen. Verontwaardigd waren ze. Woedend ook. Tot actie bereid. Men wilde afficheren, demonstreren, opmarcheren, zich ketenen aan hekken en spijlen en als een Jane Fonda, met minder klasse weliswaar, in boeien geklonken het avondjournaal halen.

Tijdens de pauze droop ik stilletjes af, beschaamd, door onmacht bezwaard. Cynisme houd ik voor de dommen, maar hier was ik al eerder geweest, dit had ik al eens gezien. Ik had wel bewondering voor die jeugdige geestdrift, dat wel, en respect voor hun idealen evenzeer. Ik deel ze zelfs. Maar waar zij nog beschikken over een heilig geloof, ben ik het mijne, met het voortschrijden der jaren, onderweg kwijtgeraakt, zoals een vogel van zijn pluimen laat.
Thuis beluister ik, gelegen in mijn gifgroene relax, waarvan je met een eenvoudige druk op een knop zowel het beenstuk als de rugleuning kan verschuiven, nog wel eens een protestlied, Dylan, Lennon, de Groot. Tot daar mijn meest slagkrachtige verzet. Na de lunch zak ik dan in een droomloze slaap.

Andere tijden zouden komen. Wij geloofden dat. Alleen wanneer, dat was de vraag.
Zo waren wij toen. Kleurenblind, we onderscheidden ras noch kleur, iedereen gelijk. Geef ons de planeet, we zullen haar genezen. Vrede op aard en aan alle mensen van goeden wille ook, en dat waren we allemaal, toch? Samen met nonkel Bob plantten we een boom, Laat ons wat Groen, Imagine, We shall overcome. Presidenten zouden we tot luisteren dwingen, nie wieder Krieg en werden we zelf ooit rijk, we deelden ons bezit met de arme sloebers die door dame Fortuna minder gunstig waren bedeeld. Raketten en honger zwierden we de wereld uit. A better place, for you and me. Wij geloofden dat mensen hun naasten liefhadden, liefde onvoorwaardelijk en voor altijd was. Hilversum drie bestond en ieder had een eigen stem.

Word volwassen, eiste de goegemeente. We wilden niet maar plooiden toch. Zoals het gebladerte de boom verlaat, zo verwaaiden onze idealen. Blad na blad. Bij een fikse windstoot – een ongemak hier, een kernramp daar, een nieuwe wereldbrand ginder, woeien hele takken weg. Tot van de boom niets restte dan een kale, dorre stam, te droog om nog vrucht te dragen. Angstaanjagend gekraak en geknisper, meer heeft hij niet te bieden.

In het zaaltje zaten jonge twijgen, de eiken van morgen.
Je zou ze bij de hand willen nemen. Ze leiden en wijzen: let op gindse valkuil, daar een obstakel, kijk uit, een hindernis.
Waarschuwen wil je, blijf aan gene zijde, koester die droom, vergeet hem niet. Onvermijdelijk gaat ooit ook jouw lichaam in verval, maar onthoud: de geest kan tijdloos zijn. Hoed je voor de aanwas van eelt op je ziel, zeg je er nog bij.
Versaag niet. Verglijd bij onkans niet in cynisch gelamenteer. Het is gemakkelijk, lost niets op en bovendien, daarvan hebben we er al genoeg, zij behoeden wet, kerk en kapitaal en staan aan de overkant. Waar zij verblijven, vluchtte alle schoonheid. Men spreekt er de taal van harde valuta en jobs, jobs, jobs.

Dat allemaal wil je ze zeggen.
Dat herhaal je ook. En nog een keer. Tot in den treure.
Want als er eentje naar je luistert, slechts eentje maar, dan heb ook jij iets betekend.

Meer meneer

“Meneer. Meneer. Hé meneer. Meneer!”
Ze waren met zes en kwamen in een rechte lijn op me af. Dikke jas, pet achterstevoren, stevige stap, de blik vastberaden. Een ouder stel schoof langs me heen, het bankfiliaal in. Veilig achter het glas  keken ze met gefronste wenkbrauwen toe hoe ik werd omsingeld. Moest hier alarm geslagen? De politie gebeld? Zo leven wij in dit levenloze dorp.
Hun namen was ik kwijt maar enkele gezichten herkende ik nog. Er kleefden nu slordige plukken dons op. Hun kaken waren voller, hun schouders breder, hun stemmen bespeelden de bas.
“Kent u ons nog, meneer? U bent ons toch niet vergeten?”
Alsof dat zou kunnen.
Stuk voor stuk had ik ze in mijn bureel gehad. Uit een les gezet, van de speelplaats gestuurd, iets wel of net niet gedaan. Het kon soms rap gaan. Ik had met hun bezorgde mama’s gepraat, of hun zus.
“Weet u nog, meneer, toen met …”?
Het kwam allemaal weer terug. Waar je het ook steekt, in de donkerste hoeken van de diepste kelder van je ziel, je raakt het niet kwijt. Wat je wil vergeten blijft, wat je graag herinnert, vervliegt.
“Meneer, wij missen u. U moet terugkomen.”
“Waarom bent u weggegaan, meneer?”
“Het was voorbij, jongens,” loog ik, “ik had er de leeftijd voor.”
“Dat snap ik meneer,” zei er eentje. Ze trokken verder, hadden belangrijker zaken aan het hoofd. Achter het glas schuifelde het koppel hoofdschuddend richting geldautomaat.

Ach, jongens in hun stommiteitentijd. Je blundert je hele leven door, maar misverstanden en onhandigheden komen tussen je tien en achttien sneller dan de bus die je naar school moet brengen. Er wordt al eens aan een deurbel getrokken, een knallertje gegooid, een klap uitgedeeld, een leerkracht geschoffeerd. Een puber is een licht ontvlambaar wezen. Wij, oud en wijs, weten dat. Ooit waren wij ook zo. Wie zonder zonde is, openbare zich, hier en nu.
Juist.

Dan staan ze daar voor je, het hoofd gebogen. Ja meneer, nee meneer. Maar de mevrouw zei, en de meneer deed toen. Wel altijd met twee woorden, dat wel. En niet gij maar u. Verongelijkt, maar beleefd. Meestal toch, soms ging het ook anders.
De bemiddelaar in mij hanteerde, hoe kan het anders, een ouderwetse strategie. Ik gebruikte het tempo uit mijn eigen apenjaren. Take your time, think a lot, die traagheid. Het ijzer smeden als het koud is, noemde ik dat. Dat kan niet, ik weet het. Maar opgenaaide emoties werden weer hanteerbaar. Kalmte redt, echt.
Uit het wonderlijke Twin Peaks onthield ik: ‘The owls are not what they seem.’ Op zekere leeftijd wordt wijsheid je deel. Je beseft: niets is wat het lijkt. Dingen gebeuren, zo gaat dat, van het een komt het ander, niet altijd is er schuld. Je danst een tango met zijn twee.
Alles wat ik zei of deed lag ingebed in een ander stilaan begraven woord: Respect.
“Bon,” zei ik dan, koketterend met mijn talenrijkdom, “Bon. Het is gebeurd. Je hebt iets stoms gedaan, dat overkomt mij soms ook. De meneer of de mevrouw ook. Het zij zo, hou het onder ons. Hier is een spons, kom, we vegen ze erover.”
Ja meneer, nee meneer. Dank u meneer.

Ooit lichtte ik deze filosofie toe in een presentatie. Als men het mij zou vragen, ik doe ze vandaag opnieuw. Al lijkt het kalf lang verdronken, ik zou ze doen voor al die dames en die heren, zogenaamd volwassen, hoogopgeleid, die onze media omploegen tot een gigantische mestvaalt, waar men ongestoord braakt en kotst en schijt op wie anders denkt of lijkt. Men tweet zich laveloos aan scheldwoord en verwijt, zonder kennis van een feit of enig argument. Wat meer gemeneer en gemevrouw en ge-u verbetert de wereld, geloof mij.
Moeilijk is dat niet. Ik kan het, dus u ook.
C’est simple comme bonjour, zeggen ze onder die vermaledijde taalgrens. Zoals mijn vader zaliger preekte tegen zijn verdorven kroost: “Zelfs de lompste boer kan manieren hebben.” Je had in die dagen gewone boeren, lompe en lompste boeren. Dan had je ons.
Ophouden met bruuskeren en schofferen is makkelijk. Het is als stoppen met roken. Het is niet doen. Je wandelt niet langer naar de winkel, geeft geen geld uit, steekt niets in je mond, hoeft niets te inhaleren. Goed voor gezondheid en portemonnee. C’est bon pour le moral, oui oui chérie. Het is beschaving.

Kunnen we dan, beste meisjes en jongens, met zijn allen afspreken dat we in het vervolg onze manieren gaan houden, als we nog eens ons gedacht willen zeggen op Facebook of op Twitter?
Wat hoor ik?
Allemaal samen: JA MENEER.
Flink zo. Allé hop, vooruit dan. De juf wacht.

Jagger

Ik ben een stiltezoeker. De radio staat hier vaker uit dan aan. Bromt en knettert het op de straat, achter dikke deuren en dubbel glas blijft het stil. Enkel het gezoem van de laptop en het gefluister in mijn hoofd baren enig geroezemoes. In deze atmosfeer van geluidloosheid ontmoet een mens zichzelf.

Een vitalo ben ik ook nog, naar het schijnt.
Je denkt al gauw aan een granenkoekje of een vibrator, maar ik ben geen van beide. In Nederland omschrijft men met deze gekunstelde letterbrij de zogenaamd actieve oudere. Het kind moet een naam hebben, de oudere ook. Men bedoelt die krasse meiden en rakkers voorbij de vijfenvijftig die desondanks nog enige vorm van activiteit vertonen. Ze hebben er tijd en duiten voor, goesting en gezondheid.
In Vlaanderen maakt men daar nu jagger van. Belachelijk veel beter, ik voel het aan mijn lippen. Men deed eerder wat lacherig over de zestigjarige wielertoerist met gebronsde kuiten: kijk hem daar, papa wordt ouder maar geeft nog niet toe. Dat was lichtjes tegen het zere been. Blijft de vraag: waar is die markering voor nodig?

Laatst raakte ik op een feestje aan de praat met een vrouw, ze zal ergens halfweg de dertig zijn.
“Ik mag dit eigenlijk niet vragen,” zei ze, “maar hoe oud ben jij precies?”
Informeren naar de leeftijd van een jagger hoort blijkbaar niet. Alsof daar een of andere belediging in schuilt. Het voelde even alsof ikzelf, in hoogsteigen persoon, verantwoordelijk was voor de overbevolking op de aardkloot. Dat ik daar best wel beschaamd mocht over zijn. En dat daarvoor een oplossing bedenken heus niet zo’n moeilijke opdracht was. Je staat tenslotte toch al dichter bij graf dan wieg.
“Eenenzestig,” antwoordde ik. Methusalem leek jonger.
Wat dacht ze te zien? Welke eigenschappen kleefde ze spontaan op deze herfstbloeier? Oud en traag? Wellicht. Stram van lijf? Kort van stof? Vervuld van weemoed naar eerdere tijden, de geest verroest? Een museumstuk, verpakt in olifantenvel, immuun voor alle leed op de planeet en ver daarbuiten. Heeft zo’n jagger ook nog seks? Hoe goor is dat, zelfs? Bwèikes.

Het gesprek stierf een welkome dood. Ik bestelde een Duvel en sloot mijn ogen. Ben jij anders misschien, vroeg ik me af.
Ik verzon een kleuter, een meisje. Schattig, associeerde mijn hoofd. Misschien kliedert ze haar papjes op het vast tapijt, krijst ze mama en papa moedwillig urenlang uit hun slaap, pist en kakt ze als een wild dier in het oerwoud en propt ze wellustig een pietluttig vingertje in oma’s nog niet blinde oog. Schattig.
Op de dansvloer pronkten meisjes van nog geen twintig met borsten en billen. Haantjes met baard en haarknot schokten obsceen de heupen. De schaamteloosheid van de jeugd. Dat wordt weer smossen en kotsen, straks, dacht ik achteloos. En dan morgen in bed liggen stinken tot de vroege namiddag.
Aan tafeltjes rondom de vloer keken dertigers en veertigers zwijgend toe. Enkele vrouwen schopten hun schoenen aan de kant en mengden zich in het jonge geweld. Mannen, buiken met enige zwelling, namen nog een sterk biertje in. Zij keken vertoornd naar hun vrouw en met onverholen blik naar de vriendin. Dat wordt weer ruzie, dacht ik, als de babysit naar huis is en de jongste zich uit een nachtmerrie brult.

Ik ben natuurlijk geen haar beter dan u. Ook ik observeer en evalueer schaamteloos de zogenaamde trots der schepping. We labelen ons het pleuris, kleven etiketten op geboortegrond en huidskleur, rijkdom en geslacht, geloof, overtuiging of leeftijd. We strooien met vooroordelen als met confetti op oudejaarsnacht. De jeugd van vandaag is verwend, pubers zijn balorig. Een twintiger leeft onverschillig, een dertiger zwoegt en ploetert. De veertiger koopt een dikke moto, de vijftiger zoekt een jong nieuw lief. De zestiger wordt onstuitbaar een vitalo.
Of een jagger, godbetert.

‘En wat toen? Te doen?’ vraagt de dichter.
Komt de dag. Je weet amper zelf nog wie je bent. Het etiket op je voorhoofd blijft onbeschreven.
De groep zonder naam. Van Paula en Lutgart. De groep waarvoor het mag stoppen. Het is genoeg geweest, klaar. Politici, filosofen en tooghangers praten over je, jouw mening doet er al een hele tijd niet meer toe.
Wat ben jij nog? Een afwachter? Een mortalo, ha!
Ja ja, met deze jagger kan je lachen. Zet me op een feestje en de pret kan niet op.

Ik leeg mijn glas, wend me af, zoek in huis de stilte op.
Om te gaan kijken wie ik ben.