De Laatste Week

Het zou niet mogen zijn.
De mens richtte zich nooit eerder zo erg op zichzelf als vandaag, zegt men. Individualisme viert hoogtij, het is alles ik, ik en ik. Nochtans, ik herinner me hoe mijn moeder onze immer afwezige vader typeerde, toen we nog met een kroontjespen peuterden in een inktpot: “Zijn naam is Alexander, alles voor mij en niks voor een ander.” Ook die milde aanleg voor poëzie zit ons in de genen.

Eenenvijftig weken per jaar verfoeit men het pamperen en verwennen. Je moet hard zijn, weerbaar. Wie ziek is, de rekening niet betaald krijgt of op een onhandige plek geboren wordt, eigen schuld! Dop zelf uw boontjes, solidariteit is zo hard vorige eeuw, nu dient de broeksriem aangesnoerd. Sparen is het marsorder. Allemaal op weg naar niets.
De overheid snoeit in subsidies en preventieprojecten. Voor later, wordt gezegd. Mensen vergeten gauw, maar sparen voor later deden we ook al toen mijn vader Alexander heette en mijn moeder nog helder genoeg was om daarover versjes te rijmelen. Wilfried Martens zag ooit licht aan het einde van de tunnel. Wilfried wie? Inderdaad.

In de op een na laatste week voor nieuwjaar bloedt in het ganse land het hart. In de Dorpsstraat bierpongen mensen van goede wil tot ze erbij neervallen. Ze struinen rond met de rostjespot, boetseren bruisballen voor uw bad. Wie zijn deze Franken en Simonnekes? Wat drijft ze? Eten zij vlees of zijn ze vegan? Lezen ze bijbel, koran of HLN? Doen ze bovengemiddeld aan de liefde? Hebben ze een job? Spijbelen ze voor het klimaat? Rijden ze met auto of bakfiets? Beschouwen zij illegaal en crimineel als synoniemen? Dragen ze roze sokken? Trollen ze op Twitter? Zijn ze boomer, millenial of gen Z?
Wie maalt erom? Ze delen gezamenlijk een leed en de behoefte dat te stelpen. Hun bekommernis is oprecht. Geen druppel bloed in mij, geen vezel, geen porie, geen ader of geen cel, twijfelt aan de rechtschapenheid van iedere ik die zich tijd en moeite getroost om een andere ik, ergens, wat warmte te schenken. Helden! Hulde!

En toch. Het zou niet mogen zijn.
Music For Life, geboortejaar 2006, mobiliseerde vanuit het Glazen Huis rond universele thema’s: slachtoffers van landmijnen, drinkbaar water, diarree, weeskinderen en asielslachtoffers. Hoorde je in die pretwittertijd op café: “Mooi, maar ze zouden beter iets voor onze eigen mensen doen.” Wie dat waren, wist men ook toen niet te vertellen.
Aldus geschiedde. Zes jaar later, we vergeten snel in dit land, draaide men nog plaatjes om dementie in de spot te plaatsen. Daarna kon elke burger, elke actiegroep een Goed Doel aandragen. Die kwamen in groten getale. Er valt veel te verhelpen in dit onooglijke paradijs aan de Noordzee.

Wederom, het zou niet mogen zijn.
Dichtte niet ons aller Stijn Meuris: “De mensenzee klotst voort in een radeloze deining”? Zo is het maar net. Niets verandert.
De schreeuw om hulp is als een gloeiende plaat. Elk jaar weer druppen Gutmenschen daar een emmertje koelwater op. Kss, kss, kss, sist de plaat. De laatste dag, in Grande Finale, slepen bedrijfsleider, minister-president en premier brandweerslangen aan, getooid met logo, leeuw of tricolore lint. Zij sproeien uitbundig de plaat. Spektakel, opgewonden ooohs en aaahs uit het publiek. De plaat kkssssstttt, spuwt een reusachtige stoomwolk naar de hemel. Engelen jubelen, het is kerst.  Ontroering, gejuich, tranen. Eindbalans: haast twintig miljoen.
De hitte lijkt gedoofd, het leed geleden. Trots! Dit hebben we gedaan, dit voelt goed. Nog gauw een appeljenever of glühwein en we schrijden, tevreden met onszelf, goedgemutst ter kalkoene. Achter de rug helaas, verdampt de stoom, warmt de plaat weer op, eenenvijftig weken lang, je zal er maar beter met je handen afblijven.

Het zou niet mogen zijn.
Goed bestuur maakt Warmste Weken overbodig.
Wij schonken onze overheid instrumenten om dit lijden te verzachten. Wij legden de macht in haar handen, betaalden daar onder gemurmeld gemor onze bijdragen voor, fors, het moge gezegd, elk jaar weer.
Veel vragen wij niet. Een beleid, genereus, waar de nood van iedereen, in de eerste plaats de kansarme, gelenigd wordt. Wij vragen niet de rijke rijker, wij vragen de arme minder arm.
De overheid verkiest om die instrumenten niet te gebruiken. Zij laat het aan u en mij.

Dat zou niet mogen zijn.
Dat zouden wij niet mogen toestaan.
Zou een heel klein beetje oorlog soms niet beter kunnen zijn?
Dat wij blijven hameren op die nagel, dat zou mijn aanbeveling zijn voor een nog beter leven in 2020.

Voor eenieder van u: een heel gelukkig nieuw jaar.

Robin Hood

Zeven of acht was ik.
In de boeken die ik las, beleefden helden de avonturen waar ik van droomde. Zo schermde ik als de vierde musketier, D’ Artagnan. Of werd ik Richard Leeuwenhart, verbannen koning van  Engeland. Winnetou, de heldhaftige Apache, was ik ook. Maar liefst kroop ik in het groene pak van Robin Hood, van emplooi struikrover uit Nottingham.
Hoe heerlijk, vrij te zwerven in onmetelijke wouden, met spitsbroeders, door bloed verbonden tot aan de dood. Wars van gezag, soeverein, onversaagd en gezegend met een hart van goud. Stelen van de rijken om te geven aan de armen, in onvermoeibaar verzet tegen valse koning of snode generaal, ziedaar de missie in mijn leven!

Helaas, deze piepjonge held diende zich eerst nog te ontdoen van het ouderlijk juk. Mijn moeder en vader maakten korte metten met mijn roep naar vrijheid en rechtvaardigheid. In hedendaagse tijden valt met Struikroverij geen droge homp te verdienen, beweerden ze. Het redden van de smachtende jonkvrouw kan altijd later nog, nu eerst in korte broek, billen bloot, hop naar school. Rijken bestelen kan wachten, verover eerst maar een diploma van bankbediende of boekhouder, ga in de politiek desnoods. Legale criminaliteit, onschendbaar en beter betaald, stelde mijn vader.
Ik borg mijn idealen op maar vergat ze niet.
Wonderjaren beleefde ik. Lag Robin Hood of musketier nog in een onbekende toekomst, Pietje Bell en Witte van Zichem vulden de vrijgekomen ruimte bereidwillig in met wat toen nog onschuldig kattenkwaad werd genoemd.

Ik dacht, zo vergaat het elk kind.
Maar passeerde me daar deze week een figuur! Patser, bol opgespannen buik bij elkaar gehouden door een strak geknoopt hemd. Biertje erbij. IJsberend van deze naar gene zijde, drukke gestes. Een tirade, het moest eraf. Onderwerp: de vrouw. Niet eentje, niet enkele, nee, de vrouw als algemeen verschijnsel. Als een kenner oogde hij niet. Hij debiteerde filosofieën die al in het Pleistoceen als achterhaald mochten beschouwd.
Idioten zullen er altijd zijn en overal. Hang een camera in het dorpscafé, je krijgt dit soort ongein op je scherm. De vraag van de dag echter: hoe groeit een jongetje van zeven, ooit toch ook zuivere onschuld in zomershorts, uit tot zulk gal opgevend organisme? Wat is er fout gegaan?

Dan dit.
Een Amerikaanse producent van films, befaamd pussygrabber voor, na en tijdens de werkuren, schikt in der minne.  25 miljoen dollar, dan zijn we ervan af. Mijn toast, besmeerd met een veegje caloriearme boter en een dikke laag vier vruchtenjam, hapert in mijn keel. Hoezo, schikking? Wat dan met de eerbaarheid? Moeten ook niet rijke, dikke, witte mannen manieren leren? #metoo toch? Alle vunzigheid de wereld uit! Je zonden kopen met een aflaat, hoe donker middeleeuws is dat? Valt dat ook onder rechtvaardigheid?

Je dacht het wel gezien te hebben. Tot dit.
Een kind, elf, sukkelt onder een vrachtwagen. Kind dood, chauffeur in shock, buurt bang: wordt mijn kind het volgende slachtoffer? Zegt de burgervader: “Het wordt zoeken naar het delicate evenwicht tussen verkeersveiligheid en economische belangen.” Mijn toast weer op weg naar de ingang. Huh? Hoeveel kinderen zijn we bereid te offeren op het altaar van de economische winst? Is dit écht een overweging, zelfs? Serieus?

En dan.
Europa heeft een Green Deal. Eindelijk, een lichtpunt, denk je. Vergeefs. Wij, geboren op deze heilige korrel, weten beter. In de Vlaamse navel ontspringt de Bron van Alle Wijsheid, dat is geweten, zo dicteert het de canon. Als dat geld kost, zegt de minister, dan niet met mij. Misschien, het is maar een ideetje, brengt een mondmaskerfabriek in het midden van een woonwijk nog wel wat op?
Wanneer stootte de K van Kapitaal de S van Samenleven van de eerste plaats in de Hitparade der Normen en Waarden? Wanneer verdwenen woorden als Respect en Fatsoen in de vergeetput? Waar zaten wij toen? Naarstig aan de arbeid wellicht, kop in de grond, laat de boeren maar doen. De karavaan trok voorbij, we zagen hem niet.

Vandaag doe ik niets.
Ik kijk naar National Geographic, een documentaire over de mammoetjacht. Er bestaan sprekers die  daar nog hebben aan deelgenomen. Speren prikken venijnig in dikke vachten, schril geschreeuw jaagt de kudde op. De kolossen roffelen hun zware poten, de grond davert. De giganten draaien doelloze rondjes. Slagtanden zwaaien heen en weer. Onrust. Paniek. De leider schudt dwaas de kop, vlucht. De kudde volgt, stormt als bezeten recht vooruit, alsmaar recht vooruit, kop in de grond, verstand op nul, blik op oneindig. Aan het einde wacht de afgrond of de kloof.
En er is niets tegen te doen.

Een reverence

In den beginne is er het donker. Op een enkele lichtbundel na, gelig en eenzaam, als op een koude winteravond langs een verlaten oude baan buiten het dorp.
Onder de spot wiegen fijne wolkjes stof een tango, gewichtsloos en ongrijpbaar. Over het podium schuift vanuit de zwarte leegte, zwoel en warm, een vrouwenstem. Ze komt uit een buik en kriebelt in je binnenste.
“Dit licht,” zegt ze, “blijft schijnen, altijd, ook nog als acteurs, technici en publiek de zaal hebben verlaten, vertier zoeken aan de bar of in het donker van de nacht de weg naar bed weer vinden. Als alle leven hier is gedoofd, dan nog schijnt het licht. This is the light that never goes out.”
To die by your side, must be a heavenly way to die, neuriet een minuscule Morrissey op mijn schouder.

Het duister wijkt als een gordijn. Uit de schemer maakt een schim zich los. Schrijdt de diva naar de spot? Dat zou verbeelding zijn. Haar stap is houterig, ze doet me aan mijn moeder denken. Mijn verwachting, te hoog gespannen, daalt weer neder op de aarde.
Ik zit vooraan, ze kijkt me aan. Haar ogen grijsgroen, onpeilbaar diep water. Onder het rimpelende oppervlak bruist nog altijd een vulkaan. Ik smelt. Ze zet zich hoekig op een stoel. Streelt handen en armen en benen, acteert, vertelt. Over dingen die ontstaan, zomaar, en even achteloos weer vergaan. En over wat zij, in de tijd daartussen, dan allemaal zoal heeft gedaan.

Zie ik een fee? Nee.
Haar beweging mag eerder wankel genoemd. Dit is niet meer de soepele elegantie van de jonge deerne. Haar schouders rechten zich niet meer met de trots van de gevierde diva. Staat voor ons: een vrouw van vlees en bloed, die vele verledens heeft overleefd. Een monument van eenentachtig.
“Wanneer gebeurt dat,” vraagt ze zich af. “dat je oud wordt? Je weet, ooit gebeurt het, maar komen zie je het niet. En dan ineens, zomaar.” Verwonderd als een kind terwijl je kan zien, de tijd haalt alle leven in, genadeloos en onherroepelijk.

Uit de hemel dwarrelt af en toe een geheugensteuntje, een blaadje met woorden, om niet te vergeten wat ze hoort te zeggen. Op brede, halfhoge hakken hakt ze er naartoe. Met de tippen van haar schoenen schuift ze de beide randen van het papiertje naar het midden. Het blad bolt de rug zodat de actrice minder diep hoeft te bukken. Hup, fluks, geen centje zweet.
Beelden achter haar rug.
“Ach, toen. Die voorstelling, met die en die. Grote acteurs, ” herinnert ze ons. En zichzelf ook, soms twee keer. “Die keer zat ik daar tot aan mijn nek in het zand op dat podium. Ook mijn handen ingepakt, compleet machteloos. Wat je doet voor de kunst, ach. Snipverkouden was ik. Mijn neus lekte, en mijn handen in dat zand. Dan heb ik alles maar opgelikt.”
Of: “Nand, mijn man, die was zo grappig! Tot op de scène dwong hij zijn medespelers tot de slappe lach. God, wat ben ik boos op hem geweest.”
Ze demonstreert. Hoe ze als kostschoolmeisje had geleerd een buiging te maken, voor als een hooggeplaatste op visite kwam. Het Cultureel Centrum van Schoten houdt de adem in. Je hoort denken: “Op die leeftijd!” Maar zie, er zijn meisjes die altijd meisjes zullen zijn, tot de dag des oordeels. Ze buigt, diep, elegant, nederig en met stijl. Een reverence voor ons, haar publiek.
“U,” zegt ze en ze wacht even, “vraagt zich nu natuurlijk af: raakt ze nog wel weer rechtop? Kijk, dat gaat zo. Een, twee, drie.” En ze staat.
Kaarsrecht.

Dat doen wij ook. Wij klappen onze handen rood, een ovatie, een glinstering in  haar ogen. Wij zijn al lange tijd geen zeven meer, die onnozele verliefdheid ver voorbij. Vandaag buigen wij voor Chris Lomme, hoofd en romp, diep en nederig. Wat kunnen wij anders?
Drie Duvels later, het podium pikzwart. Een enkele lichtbundel schijnt nog, gelig en eenzaam.
Well, the pleasure, the privilege is mine, neuriet de minuscule Morrissey.