De dame en het brood

Dus ik moest naar Colruyt.
Ik dacht slim te zijn. Pal op het middaguur draaide ik de parking op, tussen twaalf en één eet immers iedereen. Weinig volk, snel klaar. Hoe moeilijk kan het zijn?
Ik was niet de enige die dacht het scherpste mes in de lade te zijn. Lange rijen aan de kassa. Murphy is overal. Hij plaatst winkelwagens van onbekenden precies voor de wijn die ik zoek. Of, als hij werkelijk provoceren wil, een onwrikbaar palet goedkope witte uit Chili of Zuid-Afrika.

Aan de bakkerijafdeling worstelde een oudje met de broodsnijmachine. Een vrouwtje zo klein, frêle en breekbaar dat ik er haast week van werd. Als het virus haar aantikt, is ze weg, dacht ik. Ze was vast ooit groter en pronter geweest maar de tijd had haar alle weelderigheid en charme ontstolen. Wat overbleef was een voorafname van het stof en as waar ze weldra naar zou wederkeren.
Het besje morrelde met de broodschuif. Het scheen niet goed te lukken. Ze sloeg haar waterige puppyogen naar me op. Ik meende haar onderlip te zien trillen.
Woorden wekken, voorbeelden strekken.
Ik legde een rond boerenwit in de tweede snijmachine, griste boven haar hoofd papieren zak nummer D uit een vak en stopte het gesneden brood er vlotjes in. Handig ben ik niet, maar brood bergen in een speciaal daarvoor ontworpen papieren zak, dat kan ik.

‘Mijnheer,’ kraste ze. Ik bukte me naar haar toe, alleen al het spreken vergde zichtbaar van haar krachten. ‘Hier staat: vergeet niet uw etiket te kleven.’
Fuck, dacht ik, maar dat zei ik niet. Fuck zeggen tegen onbekende dames, ongeacht hun leeftijd, is middeleeuws en barbaars en geheel uit de tijd.
Ik begreep haar probleem. Technologie maakt het leven van de ouderling niet eenvoudiger. Al helemaal niet als bedoelde etiketten zich op basketspelershoogte bevinden. Zelfs al mocht ze nog sterk genoeg zijn om haar arm boven haar hoofd te tillen, ze zou nooit hoog genoeg kunnen reiken. En de tijd van huppelen en springen lag duidelijk minstens een halve eeuw achter haar.
Ooit zwoer ik nog bij de waarden van de jeugdbeweging. Je naaste liefhebben, het goede doen, oude mensen de straat helpen oversteken, u kent dat. Dus vroeg ik welk brood ze precies had gekocht. Dat wist ze niet meer zeker, haar bevende vinger wees naar het goedkoopste. Ik drukte een etiket af en kleefde het op haar broodzak.
Mijn goede daad van de dag.

Aan het einde van de rayon botste ik bijna pardoes op het winkelwagentje van een vrouw die net de hoek om draaide. Onnozel als altijd, deed ik alsof ik door het bruuske remmen dubbel plooide over de handgreep van mijn eigen kar. Jaja, met mij kan je lachen, ik ben me er eentje.
‘Oeps, spannend,’ zei ik.
‘Spannend? Zeker spannend. Die pijlen op de grond wijzen pertang wel in welke richting je moet gaan,’ reageerde ze bits. Nog voldaan over mijn goede daad, wilde ik mijn luim geenszins laten bederven. Niet iedereen staat even vrolijk in dit bestaan, ik begrijp dat. Bovendien had ze gelijk.
‘Voor u ook een goede middag,’ zei ik en vervolgde mijn weg.

Een lange rij aan de kassa.
In het midden was ruimte maar de man voor mij blokkeerde het pad. Geduldig wachtte ik dus mijn beurt af, iets anders zat er niet op.
Een winkelkar stootte in mijn zij.
‘Excuseer, …’ probeerde ik. Nog voor ik me had omgedraaid, een tweede por, doortastender nu. Ik begon me te voelen als die kegel aan het einde van de bowlingbaan. In mijn hoofd zag ik een scène passeren uit een slechte Amerikaanse film, over een razende SUV die een hulpeloze cabrio het ravijn in bulldozert.
Inmiddels werd ook de man voor mij opzij gekegeld.
Eerst zag ik het brood, dan de met levervlekken bedekte handen, dan de kruin. Alles precies zoals bij de broodmachine. Het vrouwtje keek op noch om, banjerde onverstoord door de wachtrij heen. Die spleet uit elkaar zoals de zee voor Mozes en zijn volgelingen. Ik geloofde mijn ogen niet. Iedereen zette voor dit verschrompelde oudje spontaan een stap opzij. Als gehypnotiseerd voor zich uitkijkend kraste ze: ‘Jullie denken toch niet dat ik hier ga blijven staan zeker?’ Het klonk als een opgejaagde kraai in het wild.
Sprakeloos keek ik toe. Steeds verder schoof ze van me weg naar de lege ruimte in het midden. Het was overdreven boertig en onbeschaamd en onweerstaanbaar grappig tegelijk. De mensen keken nors en morden tegen elkaar, maar tegen haar zei niemand wat.
Een Colruytmeisje laadde de inhoud van haar karretje in een grote tas. Ze wenkte een sterke collega die de tas oppakte en het oudje naar de uitgang begeleidde.
‘Godverdomme,’ dacht ik, ‘jij gemeen serpent.’
Ik ben zo goed als zeker dat ze ook haar brood te weinig heeft betaald.

Een leven lang liefde

Zestig is ze.
Ze glimt op de cover van de weekendbijlage, tussen rondborstige Temptationbabes van wie we zelfs terwijl we ze lezen de namen alweer vergeten.
Het leven ploegde groeven in haar voorhoofd, weefde een web van kraaienpootjes rond haar ogen, experimenteerde met de rekbaarheid van mensenhuid. Desondanks sprankelen haar ogen als sterren in de nacht. Een glimlach op de lippen, de rustige vastheid van de jaren. Haar handen vormen een kom waarin een sjaal haar hoofd een warm kussen biedt. Op zestig voelt het leven kouder aan.
Ze heeft veel van de wereld gezien. Ze zag meisjes genitaal worden verminkt in Afrika en vrouwen lijden in Afghanistan. Bezocht gelukszoekers in het hoge Noorden en broeierige Zuiden. Ze is begaan met adoptiekinderen en draagmoeders, heeft een mening over klimaat en cancel culture. Ze maakte programma’s voor televisie en publiceerde boeken. Deze vrouw gaat het leven niet uit de weg, het leven dat zalfde en sloeg, zoals het leven doet. Ze huwde, kreeg kinderen, scheidde.
Optimism is a moral duty,’ zegt ze, en jaagt daarmee de herfst ver voorbij de horizon.
Dat ze weer verliefd is, vertelt ze vrolijk. Dat dat nog kan! ‘Het is voor mij een revelatie dat je op mijn leeftijd nog even verliefd kan worden als op je achttiende.’

Wat dacht je dan, vraag ik me af.
Bestaat er misschien een houdbaarheidsdatum waarop je je emoties voortijdig dient uit te zwaaien? ‘Ga maar jongens, het is goed geweest. Dag Angst, dag Woede, dag Vreugde en Verdriet, dag Verwondering, dag Vlinders in de buik. Voor jullie is het feest voorbij. Voorzichtig onderweg en houd daarboven een plekje vrij. Wij, Krakkemikkig Lichaam en Gezond Verstand, kuisen hier verder de boel wel op. Wij hebben nog wat losse eindjes bij elkaar te rafelen, belachelijke misverstanden recht te zetten, een erfenis te verdelen. Daarbij hebben we jullie niet vandoen.’

Dit denken wij te zien.
De afdeling Groenten en Fruit. Een man op jaren schuifelt mokkend achter vrouw en winkelkar, de ogen dof. Hij fantaseert over de wedstrijd van vanavond vanuit zijn zetel, flesje Tripel Karmeliet erbij. Hopelijk gaat ze vroeg naar bed. Dromerig grijpt hij naar een appel. ‘Laat liggen,’ sist zij. ‘Wat denk je te gaan doen? Het is niet dat je er nog de tanden voor hebt.’ Zuchtend verzaakt hij aan de verboden vrucht.
In de Lunch Garden morrelen ze zwijgend in papperige puree. Door het grote raam gapen ze terug naar de voorbijgangers, als apen in de Zoo. Hun ogen flets en onleesbaar. De spiegel van de ziel, bedekt met eelt of minstens zwaar bewasemd.
Wij zien hen niet, kijken niet voorbij de bedrieglijke waterspiegel aan het oppervlak, hebben geen oog voor de kolkende stroming eronder.

Hoe gruwelijk de gedachte dat vanaf de middelbare leeftijd enkel nog de Rede heerst. Hoe meer littekens het leven tekent aan de buitenkant, hoe lager de passiemeter binnenin, zo redeneren wij. Liefde, verlangen, hartenpijn, het voorrecht van de jeugd. Wij, grijzer en wijzer, reciteren droefgeestig Elsschot uit het hoofd:

               Hij vloekte en ging tekeer en trok zich bij den baard
               en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeren
               hij zag de grootste zonde in duivelsplicht verkeren
               en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard

Hij wilde haar doodslaan maar, dat is bekend, hij deed het niet. De drang nochtans was heftig en intens, hij vloekte, ging tekeer, trok zich bij den baard. Wat hem weerhield zijn droom in daad om te zetten, waren wetten en praktische bezwaren en, dat vergeten wij, weemoedigheid die des avonds komt wanneer men slapen gaat.
Hoeveel heftiger kan het zijn? Hoeveel drift raast in deze gekwelde ziel? De vulkaan braakt dan wel geen kokend lava uit, ziedend woedt en laait het vuur nog in de krater. Gelukkig voor zijn vrouw heeft hij de jaren bereikt waarin het hoofd het weleens mag winnen van het hart.
Wij kennen dat. Ook wij klemmen nu en dan de lippen op elkaar om uitbarsting te voorkomen.

Als drift dat al vermag, waarom zou dan de liefde niet?
Er wordt getinderd dat het een lieve lust is, door hoogopgeleide nog midden in het leven staande jong van hart en geest zijnde vrijgezellen m/v/x die nu de kroost het huis uit is een tweede, derde of vierde kans wagen op zoek naar warmte en begeerte en als het even kan graag ook nog een vleugje, zeg maar vlaag, erotiek.
Er wordt blind gedatet door paren op jaren die niettegenstaande enige recente en minder recente gebeurtenissen toch nog een verblijf op amoureus gebied overwegen.
U wil niet weten hoeveel er wordt gefrunnikt en gefoezeld in bejaardenhuizen en serviceflats.
Echt niet.
Het is pas voorbij als de dame met zingen ophoudt.

Het licht in haar ogen

Wat is kunst?
Over deze en andere vragen breken u en ik al eens graag het hoofd. Een sluitend antwoord vinden we niet maar wat zou het? Prakkiseren over wat er uiteindelijk niets toe doet, het vult de donkere dagen, kost geen geld en houdt ons van de straat.

De blik in haar ogen, ja, dat is kunst, dat weten wij. Dat heeft Stijn er nog stevig ingedramd.
De glinstering in de blauwe irissen van Marieke Lucas Rijneveld vorige zaterdag bij Thomas Vanderveken kwam wel heel erg dicht bij die definitie. Ogen zijn de spiegel van de ziel, zo zegt de dichter. De ziel van de schrijfster zal dan blank en ongeschonden zijn. Onschuld borrelde van diep vanbinnen omhoog en zocht zich een uitweg langs oog en mond.
‘Noem mij maar Tussenpersoon,’ zei ze. Omdat ze het zelf ook niet weet, of ze een zij is of een hij. Allebei, denkt ze. Noem haar wat mij betreft Totaalpersoon. Zij is zoveel meer dan de som van zomaar een jongen en zomaar een meisje. Om de woorden van een andere schrijfster te ontlenen, zij mag alles zijn.
Alles zijn en toch gewoon jezelf blijven, grote kunst.

Meer nog dan een praat- is ‘Alleen Elvis blijft bestaan’ een luisterprogramma.
Twee mensen aan een tafel, glas water, close-up camera’s. De twee kennen elkaar hooguit van naam. Samen met zijn redactie heeft de ene het komende anderhalf uur minutieus voorbereid, de ander scharrelde intussen wat beeldfragmenten bij elkaar. Patti Smith, Billie Eilish, Theo en Thea.
Er ontstaat een heus gesprek, zonder debatfiches. Met woorden, blikken, stiltes. Er valt al eens een euh. De twee snuffelen, tasten, zoeken, willen elkaar beter leren kennen. Zij ontdekken, geven zich bloot, kwetsbaar haast als geliefden. Er gebeurt iets, ze verrijken zich aan elkaar.
Daarvan getuige te mogen zijn, beschouw ik als een voorrecht. Tijdens de aftiteling vervlochten hun handen zich. Een klein gebaar van grote schoonheid.

Meisjes uit Bulgarije of Litouwen die getooid in traditionele jurken folkloristische liedjes zingen, ook dat is kunst.
Ik zag ze op het heilige podium van de Koningin Elisabethzaal. Zoals alles van waarde kwamen ook zij weerloos, met alleen maar hun stemmen en een aandoenlijk jeugdig enthousiasme. Niets schept meer vreugde dan onbekommerd getwinkel van opgewekte meisjes. Het warmde de mens vanbinnen, krulde een glimlach op de lippen. Je zou willen meezingen maar ontbeert daarvoor de stem en noodzakelijke basiskennis van het Bulgaars of Litouws. Wegdrijven op melodieën van engelenkoren, dat kon dan weer wel.
Ook een koor uit de omgeving gaf present. Tachtig jonge Borgerhoutenaren zongen boodschappen van belofte en hoop. Hun gezangen klommen omhoog boven het dagelijkse brommergeknetter van snelle drugkoeriers, loeiende sirenes en de occasionele ontploffing van een granaat.
Helaas, ze werden niet gehoord door de afwezige burgemeester en zijn vazallen. Het zou hun kijk op een bepaalde gemeenschap mogelijk enigszins hebben bijgesteld, muziek verzacht immers de zeden. De andere kant opkijken, kansen laten liggen om vooroordelen bij te sturen en dichter bij elkaar te komen, koud kunstje voor een uil die niet wil zien.

Oude kunst gezien ook in het schilderachtige Delft, vorige week.
Schuilen voor de regen kan er bij het praalgraf van Willem van Oranje. Maar het is daar kil en stil en niemand zegt wat terug. Een tombe is zelden interactief.
Doe mij maar het Huis van Johannes Vermeer. Van souterrain tot nok volgestouwd met relieken en prullaria ter meerdere eer en glorie van de ongelukkige Meester van het Licht. Geleefd als een artiest, berooid tot in de kist. Stijn had helemaal gelijk, de blik in de ogen van Het Meisje met de Parel, dat is kunst.

Onze onophoudelijke zoektocht naar schoonheid liep enigszins spaak in het feeërieke Gent. Mia had er nochtans het licht gezien, zo was ons toch verteld. Wat Mia kan, zou ons ook wel lukken.
Driewerf helaas.
Ik word niet week van een rode lichtkolom op een kale muur. Een stroboscopisch kleurenpalet wekt in mij geen diepere emoties op. Krassende en krijsende kreten onder een tollend spotlicht, ik word er koud noch warm van.
Gelukkig bood af en toe een installatie schoonheid en troost. Gezichtsmozaïeken geprojecteerd op boomblaadjes. Verlichte waterdruppels die raadselachtige woorden vormden. Voor idee, uitvoering en balsem op de ziel, een tien.

Aan het einde van de route mocht de bezoeker lege bladen vullen. ‘Wendy was hier,’ las ik, en ‘Groeten uit Venlo.’
‘Zolang de laatste maar niet vergeet het licht uit te doen,’ kribbelde ik speels op een verder  onbeschreven blad.
Een grapje. Al lachend zegt de nar de waarheid.