Schoolreis (C-kronieken 8)

Ik ben vandaag weer dat jongetje van zeven, acht.
Veel te vroeg wakker, kriebels in de buik. Plassen of liggen blijven, slapen lukt niet meer. Een kinderlijk spannende verwachting verdrijft de slaap uit mijn lichaam.
Wat ik wel zeker weet:

  • De zon zal schijnen als op de mooiste dagen.
  • Vanmiddag zal ik mijn honger stillen met platte boterhammen en omelet. Uit een thermos zal ik koffie drinken, vermengd met een weinig melk en twee klontjes suiker.
  • Twee Capri-Sonne Orange koelen nog, maar als ik ze zal drinken, zullen ze lauw en kleverig zijn. Voorzichtig peuteren zal ik met het rietje, want prik ik naast het gaatje, dan bemors ik mijn kleren.

Wat ik meeneem:

  • Een rugzak.
  • Twee paar schoenen. Een paar om te rijden, een paar om te stappen.
  • Zakgeld. Voor ijs of snoep.
  • Een trui en misschien een lichte regenjas, je weet maar nooit.
  • Een selfiestick.
  • Goed humeur.

Waar ik bang voor ben:

  • Dat we de weg niet zullen vinden.
  • Dat de auto niet meer aan de praat geraakt.
  • Dat het niet mag.

De oude roestbak staat al weken stil. Hij kucht en pruttelt en blaast een zwarte roetwolk in de lucht. We pardonneren onszelf. Een keer in acht weken, dat mag, zeggen we.
De weg is leeg. En toch, elk ander is er een te veel. Is jouw verplaatsing wel noodzakelijk? Waar ga je heen? Hopelijk naar een ander doel dan wij.
Nieuwe bruggen, wegdeksels gefacelift, façades glad als glas. Aan de zijkant kranen, graafmachines, vrachtwagens, bergen en bergen zand. De wereld stond niet stil toen wij er in ons kot niet aan deelnamen.
Vaandels met rode en witte strepen verbieden de toegang tot eethuizen en hotels. Café De Raaf is nog steeds gesloten. Over het vliegveld klapwiekt eenzaam een buizerd. De strook naar Départs is verlaten en niemand arriveert.

Waar we zijn?
Weten we niet. De wereld is van iedereen vandaag. Grasgroene weiden en heuvels, uitheemse bomen, ruime vijvers. Onze stapschoenen slenteren nergens heen, niemand wacht, niets moet. Een raadspel: daar een populier, gele boterbloemen, ginds een vlierbessenstruik. Bij oma stonden er ook, we maakten er confituur. Waar we gaan, gaan we alleen. Verderop picknickt een viertal, jongelui, op een eiland van gezelligheid.
Een peddelende eendenfamilie maakt me jaloers. Zwemmen is ons niet toegestaan, hier niet, nergens niet. Een kleine jongen gooit iets kruimeligs in het water, roept kreetjes in een onbekende taal. Twee zwarte eenden, vreemden in de vijver, klauwen er naartoe. Papa Eend spreidt zijn vleugels, scheert als een airbus over het watervlak, snatert de indringers naar de andere kant van de plas.
We krabbelen een heuveltje op, blijven veilig weg van zwetende joggers die zich hijgend en puffend naar boven wroeten. Daar wacht de hoofdprijs. Een bestelwagentje met kleurige bollen ijs erop geschilderd. De wafels komen uit Luik. “Attention,” zegt de meneer, “c’est warrem.” “Dank u wel,” antwoord ik, “bonne journée.” Het is fijn woorden wisselen met iemand die je niet kent.

Later, in het grote bos. Het is er donker en de bomen, hoog en dicht bij elkaar, breken het licht. Een zuchtje wind, een blad wipt op, er ritselt en roert en loert entwat in het gebladerte. “Nog een echt bos-bos, niet van dat kunstmatig aangelegde” zeg ik. “Twee keer bos, dat is herbos.” Dat vind ik grappig.  Sommige bomen kregen meer wind dan ze konden vangen. Ze liggen als een bokser languit op de aarde, uitgeteld en ontworteld, bekleed met een deken van mos.
We klauteren en slenteren, lachen, fantaseren, lijken te verdwalen. Nergens ronken motoren, geen auto, bladblazer of boomzaag. Dichtbij klappert een zanglijster, bevangen door paardrift, een wijfje achterna. Een minuscuul eekhoorntje, nog in dons verpakt, kruist ons pad en trippelt fluks de boom in.

“Wat een avontuur,” verzuchten we ’s avonds. “Wat keken we onze ogen uit. De schepping een wonder, wat je al niet opmerkt, ondergaat, absorbeert, na acht weken isolement. De wereld weer een onbekende, helemaal nieuw. We leerden weer kijken, ruiken, proeven. Hij is mooi en groot en een onophoudelijk bruisende bron van verwondering.
“Kijk naar mij, dit ben ik. Laat mij, neem mij zoals ik ben,” smeekt hij.
Terwijl de zon langzaam weer onder de einder duikt, slurpen we nog een kop warme chocolademelk.
Onze oogjes worden moe. We kijken naar elkaar en doen er maar het zwijgen toe.
Geluk is de som van kleine dingen.

Je suis Dylan (C-kronieken 7)

Voor me in de rij staat een vrouw zonder winkelwagentje. Ze draagt een gebloemd mondmasker over de zonnebril op haar voorhoofd. Haar geblondeerde haren zal het virus alvast niet besmetten.
“Jij hebt geen karretje nodig zeker?” roept een doorrookte vrouwenstem haar toe.
“O, ben jij het? Ik dacht al, de stem van die moeial herken ik. Straks, dan weet ik dat ik een proper heb.”
Ik sta ingesloten. De moeial draagt haar masker, aardbeien, onder de kin. Het beleid van gezond verstand, leidmotief  voor deze regio, staat nog niet helemaal op punt.
Een triest ogende vrouw, ik vermoed uit de Balkan, reinigt met ontsmettingsgel en poetsdoek de handgrepen en muntsloten van de onophoudelijke stroom winkelwagentjes. Met een haal en een veeg verslaat ze bacteriën, ziektekiemen en hardnekkige virussen, ter preventie en gezondheid van de klant. Het is warm, zweetstraaltjes lopen van onder haar hoofddoek in haar mondmasker. Anders dan de andere medewerkers van het warenhuis draagt zij geen labeltje met haar naam op, geen schort van de zaak.
Naamloos is ze, haast onzichtbaar.

“Die kleine gezien gisteren?” vraagt de rokersstem.
Die kleine heet Dylan. Kinderarmoede bestaat, het heeft een naam en een gezicht gekregen. Zeg niet langer achterstand, ontbering of kwetsbaar, zeg Dylan. Thuis mocht niet worden gefilmd, Dylan en de zijnen weten waarom. Hij woont er samen met ouders, twee broers en zus en een handvol huisdieren. Dertien is hij, te jong om te verdoezelen, oud genoeg om te beseffen. Er is te weinig van alles: geld, ruimte, eten.
“Ik wens,” droomde Dylan, “voor ons gezin een beetje meer geld om eten te kopen.” Vlaanderen wrikte verbijsterd het hoofd uit eigen navel.

“Meer geld zou ik ook wel willen,” gaat de vrouw verder. Haar ongezouten en ongevraagde opinie zoeft als een gifpijl langs mijn hoofd.
“Dat ze eerst al eens die katten en honden wegdoen, hoeveel kosten die beesten niet?” vraagt de geblondeerde zich af.
“De papa zat zonder werk, dus ja,” kaatst de ander terug, “sommige mensen denken dat ze alles zomaar cadeau krijgen.”
“Het is toch waar, hé mijnheer?” richt de valse blonde zich plots tot mij. Het is mijn gezicht, ik trek die dingen aan, mijn hele leven al.
Welk recht hebben wij om te oordelen, wil ik zeggen, maar ik doe het niet. Ik trek mijn trendy Hugo Bosspetje tot op mijn zonnebril, en mijn mondmasker – stof, homemade, opdruk TOUS ENSEMBLE – tot over mijn neus. Betreed ik op deze wijze een bankfiliaal, zwaailichten zouden flikkeren, sirenes loeien, antiterreureenheden met rubberen wapenstok roffelen op schilden, scherpschutters het vizier richten. Braking News: ‘Lady’s and Gentleman, we got him.’

Mijn geest dwaalt langs Memorielaan, gluurt binnen in het ouderlijk huis. Ik zie weer de slaapkamer voor vier, de afgedragen kleren, gekookte aardappels in uiensaus, het speelgoedtreintje bij een  vriendje thuis, het gat in de schoen. In dit huis geen cola, ijs of chips.
Schaamte, dat dan weer wel. Er zijn wonden die niet helen. Littekens barsten soms, nu, weer open. In mijn mond nog altijd de bittere smaak van de blikken van misprijzen en vernedering die je moest slikken.
Ik legde een bruggetje naar verhitte discussies op mijn werk later. Over het verplichte middagverblijf op school dat wél door ouders moest worden betaald. “Vijfentwintig euro elke maand doet er in veel gezinnen écht wel toe,” argumenteerde ik. Onbegrip, hoongelach, een gekarteld mes door de ziel.
“Een gsm kunnen ze dan wel betalen!” Wie arm is mag geen telefoon, televisie, huisdier. Wie niets heeft, mag weinig en moet veel.

Stilaan ontsteekt een storm in mijn hoofd.
“We maken allemaal wel eens iets mee. Dan is het herpakken en doorgaan. Als je in armoede sukkelt, heb je dat enkel maar jezelf te verwijten,” onderbreekt de rokersstem mijn mijmering.
“En dan maar jaloers zijn op de mensen met een tweede verblijf,” reageert de ander snel. Hier had ze al over nagedacht, “alsof dat er iets mee te maken heeft.”
Natuurlijk wel, denk ik, er is hoegenaamd een verband tussen hebben en niet-hebben. Zoals tussen yin en yang, dag en nacht, licht en donker, zee en strand. Er is een grote koek en niet iedereen heeft recht op evenveel daarvan, blijkbaar.
Ik sluit mijn oren, blokkeer alle ruis, kijk naar de nog immer poetsende mevrouw. Kan je hiervan leven, vraag ik me af? Word je nooit moe? Wat schaft de pot vanavond? Heb je een naam?
Sjofele kleren, platgetrapte schoenen, ben jij ook een Dylan?

“Germaine, je mag binnen,” hoor ik de aardbeienvrouw zeggen.
De vrouw voor me wijst uit de lange rij het vierde karretje aan. De schoonmaakster veegt nog een laatste keer over de handgreep. Dan stapt de valse blonde, tot de kruin vol van zichzelf, het warenhuis binnen.
Geen dank u mevrouw, geen knikje.
Deze Dylan heeft ze niet gezien.

Diepestraat (C-kronieken 6)

Ach, wat was het makkelijk toen.
Je had nog een moreel kompas. Je geloofde in het goede: égalité, liberté, fraternité. Je droeg een Palestijnse sjaal en tooide de muur van je kamer met een vlag van Che. Je kende Imagine uit je hoofd, Wounded Knee, Bangla Desh. I hope I die before I get old, brulde je, maar dat deed je toch maar niet. Het leven ging voort.
Je ruilde je vredestekens in voor een sticker van Greenpeace op de achterruit van je eerste Mercedes. Bezit mocht dan wel diefstal zijn, je kocht een huis, een dak boven hoofd van vrouw en kind. Je demonstreerde nog wel eens, maar meer toch voor de kroegentocht dan de goede zaak. Van het strijdgewoel bleef je alsmaar verder weg.

Er bestaat vast een onwankelbaar verband tussen je hoeveelheid idealen en het volume van je bankrekening. Hoe hoger het ene, hoe lager het andere.
Je kinderen groeiden, je huis groeide mee. Je verkocht je eerste, bouwde een tweede, wisselde en passant van baan en vrouw, schnabbelde wel eens wat aan de zijkant en kneep graag ook nog een katje in het donker.

Nu ben je met pensioen maar ledigheid is des duivels kussen. Trouwens, stenen kan je niet eten. Trots ben je op je oldtimerverzameling. Ermee rijden doe je zelden, maar elke drie weken trek je een zaterdag uit om het oude ijzer met sop, zeemvel en veel liefde te strelen tot het glanst van plezier.
Wat brengen die euro’s je nu nog op, vraagt je vermogensbeheerder. In je graf zijn je duiten van generlei waarde en kijk je even om, de overheid is ermee weg. Geen groter dief dan de staat. Dan worden jouw centen, door harde arbeid en naarstig sparen bij elkaar vergaard, cadeaus voor luiaards en profiteurs. Doe er wat mee. Vastgoed, dat is het mannetje. Iets op de zeedijk, misschien?

De zee.
Niet ver van huis, de lucht is er gezond, nergens serveert men zo vers de vis. Elk jaar, half mei, poetsweekend. Terwijl jij nog gauw wat fondsen plaatst, overlegt met boekhouder en makelaar, procentje hier, envelopje daar, komen kinderen en kleinkinderen taartjes bakken met emmers zand,  nog warm van het strand. Je derde vrouw, veel jonger dan jij maar overal met veel bekijks, verblijft er tot aan de zomer.
Daarna is het niet meer te doen, lijkt de zee van iedereen.

Verpachten kan je doen, misschien aan Brian, de rekkenvuller in je magazijn, voor een prijsje, zevenhonderdvijftig per week, alles erop en eraan. Geen paperassen, mondje dicht, niemand, en zeker niet de fiscus, hoeft hier wat van te weten.
Maar niet dit jaar, zeggen ze. Met dat virus. Je mag er zelfs zélf niet eens naartoe. Je reinste vrijheidsberoving is het. Pestgedrag. Dat men niet denkt dat jij de hele zomer naast de koi in je tuin gaat zitten lanterfanten. De hardwerkende middenklasse heeft het – voor de zoveelste keer  – het zwaarst te verduren. Dat zal ze rouwen, dat gaat ze kosten! Vijftig euro. Elke dag. Minimum!

“Te duur,” zegt Brian tegen zijn Tasja.
Ze wonen in de Diepestraat, een donkere ader in het hart van een volkswijk in de stad, tweehoog, tuin noch terras. Boven, onder, links en rechts van hen, spreken de buren een raar soort Nederlands. Zij leven vooral ’s avonds en ’s nachts. Door de dunne muren hoor je ze tafelen, bidden, ruzie maken en vrijen.
Ach, slecht zijn ze niet, het is dat ze de kleine ruimte met zovelen moeten delen. Brian weet alles over iedereen. Rachida doet de kassa in de Aldi, Abdul poetst er met een doekje en desinfecterende gel de winkelwagentjes. Ze hebben drie kinderen, hun ouders wonen bij hen in. Sinds het begin van de opsluiting hebben die niet meer van de buitenlucht gesnoven. Rik van 2B bestuurt tram 7. Zijn vrouw staat op een wachtlijst maar wie weet nog voor hoelang. Amin van boven werkt nu ook, bij de stad, hij laadt de vuilkar.
Achter de geloken blinden van de Diepestraat schuilt veel ongezien tekort. Dat weet ook het stadhuis. Als in oorlogstijd bedeelt men voedselbonnen. Aan de meest kwetsbare inwoners die het moeilijk hebben de eindjes aan elkaar te knopen. Je vreet je er niet vet mee, maar wie het kleine niet eert. Twintig euro als je alleen bent, veertig voor een gezin. Elke week. Maximum.

“Jullie blijven werken, de hele tijd door. Echte helden zijn jullie,” vindt ook de baas. Uit het slaapkamerraam van zijn villa  hangt een groot wit laken.
‘Respect’, staat erop.
In dikke, bloedrode letters.
En elke avond klappen meneer en mevrouw in hun handen.

Twee kleine levens (C-kronieken 5)

Some guys have all the luck.
Bad luck, soms.
Zoals Jude St. Francis, het eerste kwart van zijn leven. Als baby gedumpt in een vuilnisbak. Opgevoed in een klooster waar de broeders hem misbruiken. Allemaal. Met broeder Luke, de enige broeder die lijkt te deugen, ontvlucht hij de aanhoudende folteringen. Maar ook broeder Luke blijkt een inslechte schurk. Gebroken vertrouwen, dat is als je lievelingstas, je krijgt de brokken nooit meer aan elkaar gelijmd. Een nieuwe vlucht. De vrachtwagenchauffeurs die hem een lift aanbieden, moet hij betalen met zijn lichaam. Allemaal.
Komt een dokter voorbij. Die raapt hem op, een half lijk langs de rand van de weg, arm kind, zestien lentes zo pril. Even gloort er hoop. Vergeefs. Nieuw misbruik, een gijzeling, een opzettelijke aanrijding. Het riet knakt. Ook later blijft het leven vaak nog doffe ellende. Jude ondergaat drama’s die mij en u, ik hoop het van harte, bespaard gebleven zijn.

Some guys have all the luck.
Good luck kan ook.
Als student hokt Jude St. Francis samen met drie vrienden. Zij worden toppers in wat ze doen. Allemaal. Jude zelf wordt een briljant advocaat. De mannen leven the American Dream, veroorloven zich flats, vakantiehuizen aan het strand, exotische reizen, delicate geschenken naar believen. En iedereen houdt van elkaar. De vrienden blijven elkaar trouw, een leven lang. Ook de nukkige en weerbarstige Jude met zijn geheimen. Van hem houden doet ook het professorenkoppel Harold en Julia die hem zelfs op latere leeftijd officieel adopteren als hun eigen zoon.

Wat op je bord ligt, eet je op.
Een klein leven’ door de Amerikaanse Hanya Yanagihare is een wereldwijde bestseller van zevenhonderdvijftig pagina’s. Ik heb ze gelezen. Allemaal. Een film afbreken, een aangebroken fles niet leegmaken, een boek wegleggen, ik vind het hondsmoeilijk. Sommige mensen nochtans, vernam ik onlangs, lieten het boek na een aantal pagina’s onaangeroerd. Ik begrijp ze.
Dit boek is every inch americana. Professioneel is elke protagonist een kanjer, buitengewoon begaafd en succesvol. Jude, de vuilnisbakbaby, wordt een zonder meer briljant student en ongelimiteerd rijk. Ergens in mijn leven heb ik iets verkeerds gedaan, of misschien ben ik gewoon niet slim genoeg. Het zal dat laatste zijn. Of allebei, wellicht.
De vriendschap, het begrip, de levenslange onvoorwaardelijke liefde voor Jude, zijn onbegrensd. De slechten zijn door en door slecht en de goeierds zo door en door goed dat je er moe van wordt. Zij weten weinig tot niets van zijn geschiedenis, vermoeden alleen maar een hoop onverwerkte ellende. Desondanks incasseren zij zijn nukken en buien met bovenaards engelengeduld. Weinig vragen stellen zij en niets verlangen ze in de plaats. Allemaal. Ikzelf, nochtans een veteraan op het slagveld van vriendschap en liefde, koester andere ervaringen.
Hey Jude, zou je willen zeggen, take a sad song and make it better. Het zou vergeefse moeite zijn. Natuurlijk blijven zijn trauma’s hem zijn leven lang vergezellen. Al probeert hij ze met overgave uit het lijf te snijden. Zijn kerven in eigen vel stapelt litteken op litteken. Hier weer, de man haalt het scheermes zo vaak doorheen het eigen vlees, dat er op een bepaald ogenblik geen flard huid meer rest waar nog verder in te snijden valt.
Cliché, maar waar, soms wordt trop echt te veel voor een mens.

Ah, dat vakmanschap, die bedrevenheid!
Natuurlijk gaat dit boek ergens over. De turf stelt buitengewoon interessante vragen. Groeien oude wonden ooit echt helemaal dicht? Hoe diep mag je grijpen in het leven van een ander? Kennen liefde en vriendschap grenzen? Hoe absoluut en onvoorwaardelijk hoort liefde te zijn? Wat mag je in een relatie van een ander verwachten? Kan je een mens verplichten om te blijven leven?
Natuurlijk kom je schitterende passages tegen. Landschappen, interieurs, recepten, decors, tot in de meest decoratieve details geëtst. Al stelt zich wel een keer de vraag: waar heb dat nou voor nodig? Hoe relevant is dit streepjespak of die kunstinstallatie voor het verhaal?
Natuurlijk kan deze mevrouw excellent schrijven. Pure klasse. I wish I could. Meesterlijke compositie, sublieme metaforen, immer het juiste woord, rijk aan volzinnen en filosofieën. Wauw!

But yes but no but yes but no.
Het boek ging dicht met een oef en een zucht.
Indrukwekkend, zonder meer. Maar een aanrader, mwaah. Aarzeling en twijfels.
En wel hierom.
Onmiddellijk erna las ik ‘Kroniek van een verzonnen leven’, door Charles Ducal. Al van gehoord?
Een herkenbare geschiedenis, dicht bij huis, helder en compact, woorden en zinnen accuraat gekozen en met een scherp mes geboetseerd.
Over een ander klein leven.
Na al dat bombast en geweld, een verademing.

Dor hout (C-kronieken 4)

Cyriel is jarig.
Niet bepaald een reden om langer dan gewoonlijk in bed te blijven liggen. Op je negentigste wil je liever niet nog tijd verliezen. Hij staat op, zet koffie en eet een boterham met smeerkaas.
De deurbel dingdongt. Voor de deur staat een mandje en op veilige afstand zijn dochter, ook lid van de risicogroep. “Gelukkige verjaardag, paps,” zegt ze. Zijn ogen worden vochtig, dat overkomt hem steeds vaker, hij wordt sentimenteler met de jaren. Hij tilt het mandje op, dat gaat nog vlot, vindt hij.
“Dank je,” zegt hij schor. Ze werpt hem een handkus toe en lipt: “Fijne dag, Ik zie je graag.”

Een klein flesje Moët&Chandon, pralines en twee blonde Leffes. Hij zet alles in de koelkast, voor straks bij de televisie. Hij gunt zich nog een koffie en klapt de laptop open. Velen van zijn leeftijd hebben onderweg ergens afgehaakt, hij niet. Hij beheert zijn bankzaken online en toen ze elkaar nog mochten zien, leerde zijn achterkleindochter hem zelfs Skypen. Een gelukje, dat komt nu netjes van pas. Hij leest de nieuwssites. Niets nieuws: uw kot, de curve, de economie.
Een woest huilende zaagmachine breekt de stilte. Door het venster ziet hij hoe een man in oranje overall grote groene lappen hapt uit het verwilderde stuk grond naast zijn huis. Het is een eenzame vlek natuur tussen de gemillimeterde voortuintjes van de wijk, een wilde oase met berkenbomen en vrijelijk woekerende struiken. Hij schuifelt er naartoe.
“Wat is het plan?” vraagt Cyriel.
“Snoeien om te groeien,” roept de oranje man terug. “Het dorre hout moet ertussenuit, het jonge groen heeft ruimte nodig.”

Dat cliché heeft hij wel vaker gehoord. Hij twijfelt, hij houdt wel van dat weelderige wilde. Laat de natuur toch gewoon zijn gang gaan, denkt hij, die lost dat probleem zelf wel op.
Hij googelt ‘dor hout’. Hij leest een artikel van een Nederlandse columniste, hij heeft haar naam nog nooit gehoord: “Het virus kapt gewoon het dorre hout. De oudjes sterven simpelweg een paar maandjes eerder. Moet iedereen die nog in de bloei van zijn leven zit daar alles voor opofferen?”
Dat gaat over mij, denkt hij. Dor hout, dat ben ik.
Wanneer ben ik dat geworden?
Hij denkt aan de gesnoeide wildernis naast zijn deur. Misschien heeft ze wel gelijk. Maakt het veel uit of mijn bestaan hier en nu ophoudt, binnen een paar maanden of een paar jaar? Ben ik oud, overbodig en economisch niet rendabel? Een kost voor de maatschappij? Het zou kunnen.
Toch doet het ook een beetje zeer.

Hij denkt aan Bonneke, de moeder van de moeder van zijn moeder. Hoe ze, gans in het zwart, van de hoge zwarte sokken in haar platgelopen pantoffels tot de aan haar hals dichtgeknoopte zwarte blouse, over het grootouderlijke erf schuifelt. Hoe ze neerploft op de met riet beklede stoel, tegen de gevel van het bijhuis waar ze mag blijven wonen tot ze doodgaat. Achter de korenvelden gaat de zon in roodgele gloed langzaam onder.
Ze is moe van een leven van ploegen en zwoegen en al een tijdje in de war. Maar ze leeft nog, schoffelt als een kip over het erf en dat mag. Dat is het geschenk dat haar kinderen haar geven, uit dankbaarheid, voor vroeger, toen zij zorgde voor hen. De lauwe pap wordt haar door dochter of kleindochter geduldig ingelepeld. Over de dunne haartjes op haar kin glijdt een dikke streep havermout langzaam omlaag, wordt weggeveegd met de vaatdoek der liefde. Haar dochter helpt haar op de wc, een rond gat in een groenige houten plank boven een diepe put, achteraan de boerderij.

Cyriel kijkt naar de foto van de stukjesschrijfster.
“Hoe draag jij bij aan onze welvaart?” lispelt hij tegen het scherm.
“Ik schuilde in kelders toen bommen over onze hoofden vlogen. Heb later mee het land weer opgebouwd. Mijn leven lang heb ik gewerkt, noeste arbeid in de haven. Drie kinderen bracht ik groot, eerst samen, en toen die klotekanker mij de Liefde van mijn Leven ontstal, alleen. Dit huis bouwde ik zelf, met deze twee handen, nu onvast maar ooit sterk als berenklauwen.”
Hij zucht. “Verliespost noemt u mij, veertienhonderd euro elke maand.”
Weer schieten zijn ogen vol als hij leest: “Oude mensen brengen niets meer op voor de economie.”
Hij heeft nooit vals gespeeld, altijd netjes zijn bijdragen betaald, hij kan de Kaaimaneilanden nog niet vinden op een map. Wat heeft hij ooit teruggevraagd?
Hij blijft kijken naar de foto van de vrouw die hij niet kent. En zij hem ook niet.
“Ja madame, het is waar” mompelt hij. “Ik ben oud en versleten en heel lang zal het waarschijnlijk niet meer duren. Maar wanneer dat zal zijn, da gade gij ni bepalen.”