Blog

Handen wassen verplicht

               Kent u dat?
               Dat je gezellig op wandel bent en plots zo nodig moet? Dat je dan in de eerste de beste horecagelegenheid een koffie bestelt en terstond het toilet induikt op zoek naar verlossing? Mij gebeurde het enkele dagen geleden ook weer. Een bijzondere ervaring, zeg maar.

               Na de daad wil ik mijn handen wassen. In de spiegel zie ik het gezicht van een oude man, ingehaald door de tijd. Rimpelig, haren dun en grijs, vermoeide ogen. Het leven heeft sporen nagelaten.
               Aan de muur naast de spiegel zie ik een flacon met zeep. Het is altijd even zoeken hoe dat werkt. Soms moet je knijpen, soms op een pompje drukken, soms moet je er als een bedelaar je handen onder houden en begint het ding vanzelf te lekken. Zo gaat het hier. Amper heeft mijn hand het reservoir bereikt of een turquoise, naar lavendel geurende vloeistof glijdt over mijn vingers. Het ruikt naar zomer. Van puur genot houd ik ook mijn andere hand open. Als ik voor die ene koffie vier euro ga betalen, mag ik me wel een extra portie zeep veroorloven, vind ik zo.
               De kommetjes van mijn beide handen zijn gevuld maar de zeepstroom wil van geen ophouden weten. De flacon blijft lekken als een kapotte kraan, het goedje drupt al gauw tussen mijn vingers door op het tablet naast de wasbak. Ik kijk nerveus om me heen, nergens vind ik een handleiding om deze lavendelvloed te stoppen.
               Ten einde raad zwiep ik met een snelle ruk mijn handen naar de wasbak en o wonder, de zeepstroom verstomt. ‘Leven we niet,’ zo denk ik met de woorden van een wijze vriend, ‘in menig opzicht in een wonderbaarlijke tijd?’
               ‘Dat doen we,’ antwoordt de man in de spiegel. Hij zucht.

               Boven de wasbak wrijf ik de zeep omstandig over mijn handen en polsen, reinheid draag ik hoog in het vaandel, deze koffie zal met schone handen en veel smaak worden genuttigd. Ik ruik naar de Provence. Dan houd ik mijn handen afwachtend onder de kraan, een soort gechromeerde zwanenhals die uit de muur groeit en zwijgend in de wasbak staart. Nergens ontwaar ik een sierlijk vleugelkraantje, een drukknop of robuuste draaikraan met blauwe of rode stip. De zwanenhals blijft droog als een Zuiderse fontein tijdens een hittegolf in hoogzomer. Een lichte paniek bevangt me, met glibberige zeephanden wordt een kopje koffie drinken een clowneske circusact.  

               Ik wieg wat met mijn handen, op en neer eerst, dan van voor naar achter. Er gebeurt niets. Smekend richt ik de palmen naar de hemel, draai hoopvol rondjes boven het bassin. Dorre droogte. Ik wuif naar de spiegel. De zwanennek lost geen drup. Je handen wassen hier is een hindernissenparcours, ik moet denken aan de administratieve vereenvoudiging van mijn belastingaangifte, hoe eenvoudiger het schijnbaar wordt, hoe minder ik ervan begrijp. Deze wereld en ik zijn niet langer op elkaar afgestemd, denk ik mistroostig, mochten ze dat ooit al zijn geweest.
               Dan valt mijn oog op een zwarte lens in de muur, onder de spiegel, een boos oog dat me stiekem in de gaten houdt. Ik sta perplex. Dit is ongehoord. Gemeen! Misschien zit achter die spiegel een of andere veiligheidsmedewerker gniffelend toe te kijken, wellicht wenkt hij nog een collega waarop hij al weken een oogje heeft, kijk daar, dat oude ventje, kan niet eens meer zijn handen wassen, hahaha. De gedachte windt me op. Het oog kijkt naar mij en ik kijk terug, verbolgen, zonder verpinken, wie denkt hij dat hij is, de vlerk, de vlegel, de geniepigaard, als hij uit zijn schuilplaats durft komen, ik zal hem …

               Dan kreun ik. Nee, o nee, o niet met mij. Nee, o nee nee nee.
               Ik behoor dan wel tot de wierookstokjes- en geitenwollen sokkengeneratie, het leven heeft ook mij een ruggengraat gekweekt, kijk maar de groeven in mijn gezicht. Ik accepteer dit niet langer, dit achterbakse gespied, dit ik zie, ik zie wat jij niet ziet. Dit spel houdt op, hier en nu en voor altijd. Ik heb mijn buik vol van al die camera’s altijd en overal, op de weg, in het warenhuis, op het toilet. Gedaan ermee!
               ‘Algehele Blindheid Weze Uw Lot,’ zeg ik hardop en net als ik mijn zeephanden wil uitsmeren over het spionnenoog in de muur, plenst onverwachts uit de zwanenhals een woeste waterval, over mijn handen, mijn polsen, de mouwen van mijn wollen trui. Verschrikt deins ik achteruit, water drupt op mijn broek. Vanuit mijn mouwen lekt het op de punten van mijn schoenen. Mijn dijen kleuren donkerblauw, alsof ik het urinoir niet tijdig heb gehaald. ‘Een handdoek,’ ik roep het nu, ‘mijn koninkrijk voor een handdoek,’ maar een handdoek is er niet, er is enkel maar een eiwitten bakje van plastiek, volgepropt met flinterdunne papiertjes waar je zo met je vinger doorheen prikt. Veertien neem ik er, voor vier euro kan er wel een extra velletje af.

               In de gelagzaal sla ik gauwgauw mijn koffie achterover, leg een briefje van vijf op de tafel en vlucht de deur uit. Nog de hele dag achtervolgt mij de schaterlach van de jongen achter de spiegel en o wat heb ik het gehad met al die moderniteit en wat verlang ik weer innig naar de waterpomp in de achterkeuken van mijn oma die alleen maar koud water gaf maar waarvan je tenminste wist hoe ze werkte.

Als een vis

               Elke ochtend na het ontbijt ga ik even buurten bij de vissen in de tuin. Hun badje stelt weinig voor, een bakstenen rechthoek, vier meter op twee, diepte een meter of wat, te bescheiden voor een volwassen karper of een bontgekleurde koi. Onze vissen zijn van eenvoudige komaf maar gelukkig, dat valt ze aan te zien als ze glanzend in hun gouden badpak vrolijk door het water glijden, zonder zorgen, zonder doel.

               Als nog maar een glimp van mijn schaduw over het water valt, schuift nieuwsgierig de een na de ander uit een van de zeemanskruiken op de bodem waarin zij schuilen voor de nacht. Vrolijk wiegend met hun staart onthalen ze me als een vriend. De geest van de Carassius auratus auratus is geslepen; aan mijn dikke poten, de ronding van mijn buik, mijn brede nek en de warrige plukken haar op mijn hoofd merkt hij meteen dat ik niet de vraatzuchtige reiger ben die in hem alleen maar een schubbig hapje ziet.

               ‘Goedemorgen vissen,’ zeg ik dan, ongeacht welk been het eerst uit bed stapte.
               Dan is het even wachten. Vissen, weinig mensen weten dat, denken diep na over de dingen, daar nemen ze graag de tijd voor. Vissen zijn karig met woorden doch wat ze zeggen komt van diep achter de kieuwen. Hun stemmen klinken vast maar zacht, je moet aandachtig naar ze luisteren.
               ‘Goedemorgen mens,’ fluisteren ze.
               We tutoyeren elkaar en bewaren tegelijk toch ook enige afstand. Ik noem hen hardop geen Flipper, Nemo of Sprotje en zij zeggen tegen mij ook nooit bonjour Tristesse of Schrijvertje. We respecteren elkaars wereld, een vis is geen mens en een mens geen vis, al heeft deze mens er ooit nog naar gestreefd een vis te zijn, als een dolfijn te klieven door het water, soepel, lenig, snel, alleen. Het heeft niet mogen zijn, een mens blijft een mens, beperkt in doen en gedachten en een vis een vis.

               Praten met de vissen brengt rust in mijn hoofd. Dat heeft met hun karakter te maken. Vissen zijn luisteraars, je kan je verhaal aan ze kwijt. Ze laten de woorden die ik uitstrooi een wijle achteloos drijven op het water tot plots een Sprotje of een Nemo zin krijgt, er eentje wegplukt, ermee naar de bodem duikt en het daar bedachtzaam gaat verteren. Daar beneden immers is het water kouder en werkt het brein scherper.
               Zelden zal een vis je onderbreken, terechtwijzen of het beter weten. Een vis verwacht niets van je, hij gaat nooit in de polemiek en probeert je niet te overtuigen van het eigen grote gelijk. Vissen leggen je geen woorden in de mond die je niet hebt gezegd, verdraaien geen feiten en praten niet over je achter je rug. Vissen accepteren je onvolmaaktheid, precies zoals jij die van hen te accepteren hebt. Velen onder ons kunnen van ze leren.

               ‘Wat fijn dat jullie er deze ochtend weer allemaal zijn,’ zeg ik opgewekt als ook de vermoedelijk laatste gouden zwemmer de kruik verlaten heeft. De ene dag tel ik er elf, dan weer eens twaalf, soms dertien. Vissen tellen is ingewikkeld, je kan goed met ze praten maar ze kunnen slecht stilzitten. Ze wriemelen de hele tijd door elkaar, ze kunnen het niet laten, het is de aard van het beest.
               Ook als dikke regendruppels brede kringen tekenen op het water, blijft de toon van ons dagelijks onderhoud goedgemutst. ‘Veel zuurstof in de lucht vandaag, jongens,’ zeg ik dan. Jongens, zij hebben daar vrede mee, vissen verliezen geen tijd met uitzichtloze hij-zij-hen-discussies, voor de vis is een vis een vis, punt. In eendracht maar niet simultaan trekken zij hun baantjes, van kruik naar kruik, soms schichtig, soms traagzaam, zij zijn baas over de tijd. Ach, verzucht ik een tikje jaloers, hoe heerlijk toch een vis te zijn.
               In de stilte die op mijn woorden volgt, hoor ik hun gedachten malen. Ze spoelen de woorden tot ze helemaal doorweekt zijn en bubbelen dan hun reactie naar het oppervlak van hun zwemparadijs.
             ‘Het wordt vast weer een heerlijke dag,’ fluisteren ze, ‘zwem er maar lekker door,’ elf keer, twaalf, soms dertien, de een na de ander zwemmen ze onder mijn schaduw voorbij.
               Voor wat dan met me gebeurt bestaan geen woorden. Door mij heen schiet als een vuurpijl een warme gloed van vreugde en genegenheid, een intense golf van liefde voor dit leven. Dan tel ik mijn zegeningen en prijs mijzelf de hemel in, blij omdat het mij ook vandaag weer zomaar in de schoot valt, dit vluchtig en ongrijpbaar ogenblik van Eenvoudig Klein Geluk.

De Laatste Skilift

               Het boek is uit en dan overvalt het je, zomaar, je verwacht het niet, er is ook geen ontsnappen aan, die golf van Weemoed, Weltschmerz in het Duits, een accurater woord, je proeft er het verdriet doorheen, de Sehnsucht, het verlangen naar wat geweest is en voor altijd voorbij zal zijn.
               Dan kijk je op en vraagt je af of er de voorbije zes weken nog iets belangwekkends is voorgevallen in de echte wereld, leeft je kat nog, hoe warm is de aarde inmiddels, heeft de burgemeester nog wat verstandigs gezegd, ja, even warm en neen, natuurlijk niet, en je bent danig in de war. Dan kijk je droef weer naar het boek op je schoot.

               John Irving is al je hele leven een van je lievelingsauteurs en het dikke boek waar liefkozend je vingers over strelen alsof het je geliefde is, heet De Laatste Skilift. Je begrijpt niet zo best waar plots die dip vandaan komt, zo geweldig vond je het deze keer allemaal niet, al kostte het lezen je toch zes weken van je leven. Het schrijven nam zes jaar van het zijne, prijs je gelukkig dat jij meer iemand van de korte afstand bent. De Amerikaanse penvoerder is eerder een marathonman, deze keer waagde hij zich zelfs aan een ultraloop.
               Of dat wel een goed idee was, vraag je je af want, eerlijk is eerlijk, je hebt het trucje nu wel door, zinnen die veelvuldig terugkomen, de roman binnen de roman, deze keer het scenario voor een film, het kind zonder vader, de sterke vrouwen, de genderproblemen, de wereld van de worstelaars, de boeken schrijvende personages, de verwijzingen naar Dickens, Moby Dick en Wenen, je las het allemaal al eens eerder in andere lijvige werken van dezelfde hand.
               Natuurlijk blijf je bewonderen. Irving plant geen plot, hij bouwt kathedralen. Ook nu wil je graag verdwalen in het buitenissige universum dat hij voor je ontvouwt, ga je houden van personages die hij dan op soms groteske wijze met het grootste plezier laat doodgaan, je stapt graag mee op de lift naar de top van de berg, het hoogtepunt, de wereld aan je voeten, bont, betoverend, bloedstollend en toch, de waarheid heeft haar rechten, je vond het zwoegen soms, arbeid, je wroette je doorheen de pagina’s, rekende uit hoeveel je er nog te gaan had, zeker ogenblik vreesde je neer te storten uit je stoeltje, de top niet te zullen halen, het boek opzij te leggen.

               Dat deed je natuurlijk ook weer niet. Respect! Er staat haast een meter Irving op je boekenplank, zeventien titels, negenduizend driehonderd pagina’s, pakweg achtenzestig leesweken, je herinnert je de euforie die je voelde na De Wereld volgens Garp, je kon er niet over zwijgen, moedigde andere mensen aan het ook te gaan lezen, je werd vrolijk van De Watermethodeman, op een middag verscheen je te laat voor je klas, was blijven plakken in De Regels van het Ciderhuis en weet je nog hoe je treurde met Treurnis, de opgezette hond uit Hotel New Hampshire die altijd weerkeert en hoe de tranen over je wangen liepen na Als Ik Jou Vind, het verhaal over die zoon die zijn vader zoekt? Tja, de Freuds van deze wereld zouden daar vast wel raad mee weten.

               Je Weltschmerz, besef je nu, is de pijn van het afscheid. Deze De Laatste Skilift zou weleens het ultieme kunstje van je idool geweest kunnen zijn. Je meent tussen de regels woorden van afscheid te hebben gelezen, het is mooi geweest, de man is eenentachtig inmiddels, aan het einde van het boek verzucht het hoofdpersonage te willen sterven met zijn hoofd op zijn bureau, halverwege een zin, zijn laatste dan, want voor schrijvers, schrijvers als John Irving, is er alleen maar dat, een laatste zin.
               Wat je voelt is de opgezette hond uit Hotel New Hampshire, Treurnis die altijd weerkeert, om de vreugde, de passie, het leesplezier dat deze schrijver je gedurende veertig jaar heeft toebedeeld, helemaal vanaf de verwekking van Garp en mocht je er de tijd voor vinden en ophouden met zelf nog van alles te willen doen, je zou er weer helemaal opnieuw aan beginnen.
               Je buigt het hoofd. Een diepe zucht. Je fluistert, je stem zacht en ingetogen: ‘Dank u wel, mijnheer Irving, voor alles, we hadden een heerlijke tijd samen.’
               Je wil een ander boek beginnen, maar dat gaat nog even niet.     

Al wat je zegt

               Wat een mallemolen toch weer deze week! Denk Delhaize! Denk stikstof! Denk mijn blauwzwarte hart! Denk… of nee, denk maar niet.

               Dat ene dingetje met die Buitengewoon Belangrijke Persoon blijft nog wel even aan me kleven. Amper een week geleden glunderend als een communicant in pakweg een studio of vier voor de promotie van zijn laatste boekje, u weet nog wel, over Woke, en dat daar nog eens burgeroorlog van komt. Die andere probleempjes, denk klimaat, denk kansarmoede, denk oorlog, zijn er kleintjes tegen. Een Waarlijk Leider herkent het Echte Gevaar, alle hulde voor Hem. En dan dit.

               Als een hazewind op speed hupte hij de trap af, in zijn zog een handvol getrouwen en daar weer achteraan de hyena’s van de pers, camera op scherp, microfoon in de aanslag, vervelende vragen roepend. Het journaille kwam er bekaaid vanaf. De Keizer van het Vrije Woord keek op noch om en hipte zonder opkijken gezwind van trede naar trede. Toen liet achter hem een volgeling per abuis een reactie vallen, ik herkende mijn vriend Ben, eveneens een Alleskunner, houdt moeiteloos vijf balletjes in de lucht, hij is naast Vicepresident van de Vlaamse Regering ook Minister van Onderwijs, Dierenwelzijn, Sport en Vlaamse Rand, schuift dat ook vijf keer de volle pot? – denk Siegfried! Denk Herman! Of nee, denk maar niet.

               De Strijder voor de Vrije Meningsuiting riep Ben tot de orde: ‘Hij vraagt het aan mij, dan moet jij niet antwoorden!’ Ben deed er prompt het zwijgen toe, hij kent zijn plaats, de journalist daarentegen dramde maar door.
               De Wokebestrijder hield het niet langer:  ‘Ze worden steeds vijandiger,’ sprak hij. Zijn apostelen bogen het hoofd en knikten zwijgzaam.
               ‘Antwoord dan gewoon,’ reageerde de reporter waarop een collega ietwat overmoedig inhaakte met een nog gedurfder vraag.
               ‘Deze probeert de ander nog in vijandigheid te overtreffen,’ de Leider probeerde een glimlach maar dat wilde niet echt lukken. De vertoning werd gênant, al een geluk heeft elke trap uiteindelijk ook een onderste trede. Nou nou, dacht ik, iemand is behoorlijk snel op de pik getrapt.

Ik weet het, een mens doet het beter niet, maar ik dacht na. Was dit dezelfde man die een week geleden nog nadrukkelijk poneerde dat te veel mensen te lange tenen hebben, dat minderheden stilaan de wereld gijzelen, dat men ons de mond probeert te snoeren? En nu een journalist afkatten die doet waarvoor hij wordt betaald, een vreemde kronkel, leek mij.
               Zoals zo vaak meanderden mijn gedachten naar mijn jaren van onschuld, naar dat vrolijke jongetje met blonde haren, grote tanden, flaporen en een loensend oog. Daarover wilde menig olijkerd weleens een grapje plegen: ‘Hey Flapoor, staat de wind gunstig?’ of ‘Hey Schele, pas op, een paal,’ of men draaide beide ogen tegelijk richting neusvleugels. Waarlijk lachen, gieren, brullen.
               Wat ik toen deed? Niets. Geslagen kroop ik in een hoekje en verbeet mijn tranen want bovenop al die onvolmaaktheden was ik ook nog eens een hoogst gevoelig kind. Mijn dapperste respons moet iets geweest zijn als: ‘Al wat je zegt ben je zelf,’ en dan hard rennen want dat kon ik als de beste. Later leerde ik dat precies in zijn onvolmaaktheid de schoonheid schuilt van de mens, maar dat is een ander verhaal.

               Vandaag is alles anders. Scheelogen en Flaporen zijn opgestaan. Zij laten zich horen en zien: wij zijn als elk ander, met dezelfde rechten, het maakt niet uit of je wit bent of zwart, kaki of blond, man of vrouw of iets daartussenin, de zon schijnt voor iedereen.
               Daar heeft blijkbaar niet iedereen vrede mee. ‘En wat dan,’ hoor ik pruttelen, ‘met ons recht om te beledigen? Mogen wij dan niks meer zeggen?’ Daarop zeg ik: ‘Maar natuurlijk kinderen, het is hier Iran of Noord-Korea niet, niemand steekt je hier de gevangenis in voor een scheldpartijtje meer of minder. Al mag je jezelf wel even vragen waarom dat zo nodig moet, dat n-woord, dat kwetsen, dat neerhalen van wie anders is dan jij?’

               Toen dacht ik weer aan dat boekje over woke. Waar gaat dit eigenlijk helemaal over, vroeg ik me af. Woke is toch niet meer dan de simpele vraag om rekening te houden met de gevoeligheden van een ander? Wie kan daar aanstoot aan nemen? Wie daar een excuus van maakt om zichzelf als slachtoffer te presenteren, genre ‘Mama, dat lelijk wijf is boos op mij omdat ik zeg dat ze een lelijk wijf is,’ zou weleens meer probleem kunnen zijn dan oplossing. Als je dan niet tegen de reactie kan, zeg het dan niet. Zeg je zulke dingen tegen je moeder ook? Denk overigens ook een keer aan de gevleugelde woorden van onze eigenste Minister-President: ‘Wat een lelijk wijf is, da gade gij ni bepalen!’
               Ik had het destijds al luidkeels van de daken moeten schreeuwen, het is gewoon waar: ‘Al wat je zegt ben je zelf!’

Onze Nicky

               Soms loop ik door het leven als een wild zwijntje in een donkere nacht door het grote bos dat elke voeling met de rest van de wereld is kwijtgespeeld. Dat doe ik ook wel eens op een fiets, als om me eraan te herinneren dat ik tot een andere diersoort behoor. Echte zwijnen, zo leert ons de wetenschap, fietsen niet.

               Onlangs verzeilde ik zo op een verloren zondag in de late namiddag in de buurt van het Kiel. Naast me aan het verkeerslicht stopte een man met op zijn hoofd een muts en rond zijn hals een sjaal met afwisselend mauve en witte strepen; ook droeg hij een gewatteerde winterjas in dezelfde kleuren. Prompt tikte tegen zijn achterwiel een andere fiets, een jongen van pakweg een jaar of tien, zelfde rozige wangen, zelfde paars-witte attributen. Het Kiel, die kleuren, meer hints had de Sherlock in mij niet vandoen, ik herken een Beerschotsupporter als hij naast me staat.
               ‘Gewonnen?’ vroeg ik.
               ‘Gelijk,’ antwoordde de man gelaten, ‘slechte match.’ Tja, voetbal in Antwerpen, dacht ik.
               ‘Vooral erg voor onze Nicky,’ wees de man met zijn duim over zijn schouder. De jongen achter hem bleef treiterig met zijn voorwiel tegen de fiets van zijn vader aantikken. ‘Voetbal is zijn uitlaatklep, het wordt weer een moeilijke week voor hem.’ Supporters lijden harder dan de spelers van het team zelf, dat is bekend. Supporters geven elke week alles, hun centen, hart en ziel, de club is hun leven, al helemaal als ze nog maar tien zijn.
               ‘Dat wordt vast weer vastbinden op zijn stoel,’ mompelde de man, naar ik aanvoelde meer tegen zichzelf dan tegen mij. Het viel me op dat de lippen van de achterwieltikkende jongen helemaal stuk waren gebeten. Ook knipperde hij als een op hol geslagen flikkerlicht voortdurend met zijn ogen. Een zenuwpeesje, noteerde mijn inwendige Sherlock. De man naast mij echter hield zich onder al dat getik stoïcijns kalm.

               ‘Zei u vastbinden?’ vroeg ik enigszins verbijsterd.
               ‘Onze Nicky is soms nogal druk,’ vertelde de man. Hij zuchtte. Het licht sprong op groen maar beiden bleven we staan. Terwijl zijn zoon opdringerig tegen zijn achterwiel zat op te rijden, kneep de man zijn remmen dicht. Fietsers die passeerden, wierpen ons onverholen boze blikken toe. ‘Vooral op school heeft hij het soms lastig, en geduld heeft hij al helemaal niet. Het is soms moeilijk, hé jongen?’, riep hij over zijn schouder. De jongen beet op zijn lip.
               ‘Hij zit nu bij juf Ellen, in het vierde. Een lieve juf hoor, daar niet van, ze bedoelt het goed. Zij kan het ook niet helpen, zevenentwintig kinderen in de klas, negen nationaliteiten, dus ja.’ Weer zuchtte hij. Intussen sprong het licht opnieuw op rood.
               ‘Vorige week moest mijnheertje te lang wachten naar zijn zin. Toen is hij ontploft. Roepen, schreeuwen, op tafel slaan, zijn stoel wegstampen want een lekker balletje trappen kan hij echt wel.’ Er klonk iets van trots door zijn woorden. ‘Toen heeft juf Ellen er zorgjuf Elke bijgehaald. Samen vonden ze er niet beter op dan met een rekker zijn been vast te binden aan zijn stoelpoot, om hem zogezegd immobiel te maken. Zijn rechter, zijn beste voet nota bene.’
               Ik stond perplex. Waren zulke pedagogische werkvormen al niet lang begraven in de vergeetputten van mijn jeugd? Blijkbaar niet, zo bleek.
               ‘Enfin,’ ging de man door, duidelijk blij dat hij zijn hart kon luchten. ‘Nu gaan we met hem naar de psycholoog, die schrijft wel wat voor.’ Het licht sprong weer op groen. Ik zette aan.
               ‘Succes nog,’ riep ik toen ik de pedelec op Turbo schakelde, ‘ook met jullie ploegje.’

               Terwijl ik naar huis sjeesde, zag ik dat ganse hulptraject voor me. Het niet-stilzittende kind, een kind dat wiebelt, graag speelt en lacht, wij noemden het vroeger druk, fixeren we vandaag met rekkers, we pompen er stilzitmedicijnen in zodat ze versuffen, we sturen ze op therapie opdat vooral ook zij zelf zouden doorhebben dat er iets mis is met ze, we zetten ze onder het vergrootglas, registreren elke beweging plichtsgetrouw op Smartschool, leggen dikke mappen aan en kleven etiketten, een op het dossier, een op het voorhoofd, ADHD, Borderline, ASS of gewoon ‘Onhandelbaar.’
               ‘Ja maar,’ zeggen wij dan, ‘we moeten wel,’ en we bezigen containerwoorden als ‘niveau’ en ’excelleren’ en schermen met internationale peilingen over Wiskunde, de Oppergod van de Heilige Vakken.
               Zou het kunnen, vroeg ik me af toen ik thuis de oprit opdraaide, dat er iets fout zit in ons systeem als het geluk van een kind afhangt van wat Beerschot er op zondag zoal van bakt?

Komaan Komaan

               De waarheid komt uit een kindermond, zei mijn grootmoeder altijd. Dan wezen wij treiterig naar onze vader: ‘Hij heeft de ganse dag op de zetel gelegen, hij is vast dronken geweest,’ en dan hij: ‘Een ganse nacht gewerkt, slavenarbeid,’ waarop zij: ‘Jaja, de waarheid komt uit een kindermond.’

               Vele waarheden uit kindermonden in de film C’mon C’mon van Mike Mills. Een reizende reporter (Joaquin Phoenix) houdt willekeurig gekozen minderjarigen een microfoon voor de lippen en stelt ze vragen als Hoe zie jij de toekomst, Over welke superkracht zou je graag beschikken of Als jij je ouders was, wat zou je dan je kinderen willen meegeven? Dat levert een boel buitengewoon intelligente en interessante antwoorden op, u zou het met uw kroost ook een keertje moeten proberen, dichter komen vinger en pols niet bij elkaar.

               Voor de replieken kijkt u best zelf. Laat mij u intussen verklappen dat er geen domme antwoorden worden gegeven, geen op school voorgekauwde ideale meningen, de jongeren spreken onbevangen met open hart. Achter de façade van opzichtig gecoiffeerde kapsels, zeven oorpiercings en de tatoeage van een rat op de buik is de jongere van vandaag even bang en onzeker voor de toekomst als wij destijds. Enfin, laat ik voor mezelf spreken. Zelfs hun idealen zijn dezelfde, ook vandaag willen jonge mensen Vrede en Liefde en daarbij meteen ook Honger en Oorlog de wereld uit. Dat onze dromen ook hun dromen zijn, houdt meteen ook in dat wij er zelf niet in zijn geslaagd ze waar te maken. De vinger op een pijnlijke wonde.
               Al sluiten we voor die waarheid graag de ogen. ‘Volwassenen denken altijd dat zij het beter weten’, zegt ergens in de film een meisje. Zuchtte een mevrouw bij het buitengaan: ‘Dat is toch ook zo, volwassenen weten het ook beter.’ Dat valt niet te zien aan de warboel die onze generatie van de wereld heeft gemaakt.     Stellen de jongeren in de film genuanceerd en helder pertinente vragen, de volwassenen maken er intussen wel een zootje van.

               Het leven van Jesse (Woody Norman), een jongen van negen, is een warboel. Zijn vader gaat gebukt onder striemende vlagen van paranoia, hij is geen anker waar een kind zijn bootje aan bindt. Zijn moeder, verscheurd door de keuze tussen de liefdes van haar leven, loopt wanhopig haar eega achterna. Niet echt verrassend dat de eenzame Jesse zich voor het slapengaan een alter ego bij elkaar fantaseert, hij waant zich dan een kind in een weeshuis en verzint verhalen die hij in bed aan mama wil vertellen. Negen jaar slechts en, zo weten wij, beschadigd voor het leven.

               De reporter, tevens Jesses oom, neemt de jongen mee op reportage. Zelf is hij een weifelende, gekwetste, eenzame man, Johnny heet hij, a common name, een gewone man. Zoals dat in relaties van liefde en hechting pleegt te gaan, lopen oom en neefje terwijl ze aan elkaar proberen te wennen een hobbelig parcours. Zij moeten leren praten met elkaar en luisteren, elkaars gevoelens respecteren, elkaars signalen lezen, u weet hoe het is, een intieme relatie is meer dan een boeket en opwindende lingerie voor Valentijn. Soms wordt het pijnlijk, als de oom zijn neefje weer naar zijn mama wil sturen, ‘geen tijd’, ‘ik kan dit niet’, soms ontwapenend, ‘roepen is ok, op de grond stampen is ok, boos zijn is ok. Bij mij mag jij dat.’

               Aan het eind interviewt Jesse zichzelf: ‘In het leven gebeurt nooit wat je hoopt of verwacht. Altijd gebeuren er dingen waar je nooit van had gedacht dat zoiets ook maar kon. Het enige wat jij dan kan zeggen is: ‘Komaan, Komaan!’.
               Bij het buitengaan voelde mijn maag als een loden bal, iets drukte achter mijn ogen, een zucht ontvluchtte mijn ziel. De oude mannenstem in mijn hoofd fluisterde: ‘En het houdt nooit op, lieve jongen. Ook al hoop je steeds weer van wel.’
               Het komt tenslotte toch allemaal wel goed, vraagt u. Ach, goed is een relatief begrip. De vader gaat in therapie en vindt rust, mama blij. Opgetogen belt ze haar jongen: ‘Morgen kom ik je halen.’ Moeder en kind herenigd, zo willen we dat toch graag, niet? Ikzelf verteerde het als een bedorven maaltijd. Oom en kind hadden elkaar gevonden, aangeraakt, een vorm ontdekt van, welja, een beetje Vrede en een beetje Liefde.

               In bed draaide en woelde ik een ganse nacht, toen het licht in de kamer viel had ik nauwelijks een oog dichtgedaan. Ik trok de deken over mijn hoofd en dook opnieuw in het donker.
               Toen zei een kindermond: ‘Komaan, jongen. Komaan.’
               Ik heb geluisterd.

Een vaarwel

               Het is op maandagavond. En het zou fijn zijn als jij er ook bij kon zijn. Dat zou hij zeker ook gevonden hebben.
               Vooraan de kist, de bloemen, de kransen. Geen wierook hier, geen kruizen, geen plaasteren gezichten die op droefenis staan. Hier geen god, geen gedoe. Hier wordt eer betoond aan de mens zoals hij was toen hij nog leefde, naar wat er daarna komt hebben wij te raden.

               De ruimte, de omvang van een sportzaal, zoemt als een theater voor de voorstelling.
               Vanwaar je zit kan je de gezichten op de eerste rij niet zien. Dat hoeft ook niet, je weet hoe het is. De plaatsen vooraan in de zaal zijn deze avond niet de beste. Laten we hopen dat wie daar zit de warmte voelt van de ruim duizend ogen die in hun ruggen prikken.
               Als je iedereen bij elkaar optelt die erbij was toen je moeder ging, je vader en je broers, dan nog kom je niet tot de helft van de aanwezigen hier. Hoe meer mensen bij je afscheid, hoe meer je betekende tijdens je leven, zeggen ze. Zou dat kloppen? Deze man heeft dan vast een steen of twee verlegd, links een dam opgetrokken of rechts een dijk gebouwd.
               Je maakt je geen illusies, bij jou zal het heel wat minder zijn. Je troost jezelf, niet de kwantiteit is het belangrijkst. Wie later liever niet voor jou uit zijn luie zetel komt, blijft er maar lekker zitten. Een gedachte voor je notitieboekje.

               De zonen nemen het woord. Verrassend rustig, hun stemmen onder controle, mooie woorden. Je stelt je de trots voor van de man in de kist. Hij heeft het goed gedaan, dat zeggen zij, dat willen ze laten weten. Of je het goed deed, weet je toch pas achteraf, als het voorbij is.
               In een flits zie je daar je eigen zoon en dochter, bedremmeld, bedroefd, hun best doend voor hun papa. Je tast naar je zakdoek. Misschien laten ze die kelk toch maar beter aan zich voorbijgaan. Of wat je ook kan doen, je doet het zelf. Schrijf een script, kies foto’s en muziek, maak er een podcast van. Regisseur van je eigen afscheid, er woont ook een narcist in je.
               De broer is een vat vol anekdotes. Hij worstelt met de microfoon, zet dapper door, het is het laatste wat hij nog voor zijn broer kan doen. Ach, je broers en zussen. Je hele leven kennen ze. Ze waren erbij, aten aan dezelfde tafel, sliepen in dezelfde kamer, speelden in dezelfde tuin. Jouw leven, hun leven. Toch voelden ze niet wat jij voelde, beleefden niet hoe jij het hebt beleefd. Deze broer schildert een kleurrijk portret, een grapje erbij, legt stukjes bij de puzzel van de man waarvan jij slechts een stukje hebt gekend.
               Ook de mensen van het werk hebben mooie woorden voorbereid: teamspeler, toewijding, inzet. Vertrouwen en Respect, tweemaal met hoofdletter. Ze roemen de goedlachse collega, de richtinggevende directeur. Je laat je gedachten even dwalen naar je eigen collega’s, je wuift ze meteen weer weg. Ze horen hier niet. Ze zijn een ander verhaal dat er hier helemaal niet toe doet.
               Na de mannen van de voetbal – hun kapitein!, is het slotwoord voor de geliefde. Pijn, zegt Van Dale, is lichamelijk lijden. Die omschrijving komt nog niet in de buurt van de breinaald in het hart, dat laaiende hellevuur vanbinnen, het missen, de onmacht, het verzet, en de onmogelijkheid om al die heftigheid in woorden te vangen. Pijn staat in het woordenboek, maar ook weer niet.

               Je mag achteraf mee in het achterzaaltje nog een laatste keer klinken. Voor de gelegenheid kies je Trippel Karmeliet, je zag het hem ook weleens drinken. Santé, zeg je, een keer, twee, drie, welaan dan, vier. Zo deden jullie het ook toen jullie op stap waren. Avonden zonder stiltes waarop elke keer weer jullie turbulente levens passeerden. Jullie draaiden er niet omheen, elk zijn gedacht en santé, voor wie is de volgende? In het diepst van het glas trokken jullie dan steevast hetzelfde besluit: wij weten het ook allemaal niet maar we hebben ons wel geamuseerd. Bedankt maat en dit moeten we nog doen.
               Net als je een vijfde glas overweegt, maant iemand je om mee de erehaag te vormen. Nooit eerder zag je drinkende mensen zo spontaan de gesprekken doven. Stilte als achtergrondmuziek. Een tokkelende gitaar, een kist glijdt in een auto. Zacht valt de achterklep in het slot. Handen gaan op elkaar. Het donker van de nacht slokt twee rode lichtjes op. Uiteindelijk rest niets nog dan het zwart.
               Het is tijd. Alles is gezegd.

Acrostichon voor twee hondjes

               Zo had ik me het plaatje voorgesteld:
               de kinderen zijn groot en het huis uit, ze leven nu hun eigen levens en zijn daarmee drukdrukdruk. Zelf heb ik een forse veertig jaar ook mijn nestel afgedraaid, geploeterd en gezwoegd in het zweet mijns aanschijns en op die manier mijn steentje bijgedragen richting Ideale Wereld. Aanbeland in de herfst van mijn leven wordt het tijd om te oogsten. Niet langer roept een plicht, nergens wacht een taak, niemand die nog wat van me verwacht. Het huis is betaald, het pensioen voldoet, het lijf zucht en kraakt maar laat me toe nog alles te doen waar ik zin in heb. Ik kan leven op het ritme van oude Latijnse filosofieën: dolce far niente en Carpe Diem.
               Zo krijg ik op een dag geweldig veel zin om een potje te gaan biljarten. Ontspannen en zonder druk een paar uurtjes klunzig caramboleren zoals we dat vroeger weleens deden op een vrije dag. Een spelletje of twee, wat grollen en dollen in een kroeg, platvloerse mop, pintje erbij, mannen onder elkaar, laat buiten de boeren maar dorsen.
               De zoektocht naar een speelkameraadje valt niet mee.

               Albert zit op Engelse les.
               Bernard is babysit, zijn zoon moet naar het werk en diens vrouw is er vandoor.
               Cedric gaat met zijn vrouw meubels kijken in Ikea, ook de eerstkomende weken heeft hij weinig tijd want die nieuwe wandkast moet in elkaar gevezen en de keuken dient geïnstalleerd.
               Dirk volgt een cursus Mediterraan koken.
               Edward ligt voor een kleine ingreep een weekje in het ziekenhuis en Frank, ocharme,
               Frank komt sinds de Covid liever niet meer onder de mensen.
               Guido, het is triest, werd na zijn ongeval nooit meer de oude. Er wordt voor hem gezorgd maar zelf beseft hij het niet.
               Herman klust links en rechts wat bij.
               Ivo is gaan duiken in de Malediven.
               Jonny heeft een nieuw lief, zelf noemt hij het een relatie. Hij woont nu in een flat met zicht op zee en eet elke middag een pannenkoek of Brusselse wafel.
               Kurt wil sinds die toestand met zijn vrouw vast niet meer met mij op café.
               Leo leeft in een andere wereld dan wij. Hij rookt niet, drinkt niet en speelt ook geen biljart.
               Maurice was al jaren op de sukkel. Hij is al een tijdje niet meer onder ons. Misschien is dat ook maar beter zo voor hem.
               Nico? Waar zit Nico nog? Naar het schijnt vertoeft hij dag en nacht in zijn atelier waar hij naar men zegt portretten schildert van beroemde vrouwen in abstracte vormen en kleuren. Geen hond die hem nog hoort of ziet.
               Olivier zit aan de drank.
               Patrick speelt enkel nog petanque.
               Quinten wil wel maar kan echt niet. Zijn vrouw is ziek. Haar bed staat al veertien dagen in de living, hij wijkt niet meer van haar zijde. Ook een trieste geschiedenis. Zij zijn de enigen die ik ken die hun ganse leven bij elkaar zijn, al weet ik over Quinten wel nog een verhaal, maar niet hier en niet nu.
               Rudi zit voor zaken in Zuid-Amerika. Een zelfstandige heeft nooit gedaan en kan het zich niet permitteren ooit met werken op te houden. Als ik denk dat de staat iedereen op gelijke voet behandelt, dat ik dan maar gauw wat anders denk.
               Serge moet op controle voor zijn schildklier.
               Theo dan maar? Liever Theo niet. Theo kan niet tegen zijn verlies en doet altijd zuinig met betalen want ‘een Duvel kost meer dan een pintje’. ‘Drink dan zelf ook Duvel,’ zou Udo hebben gezegd. Helaas.
               Udo is er al een half jaar niet meer. Zijn lever heeft het begeven.
               Victor? Tiens? Victor. Hoe zou het nog met Victor zijn? Jaren al geen woord meer van gehoord!
               Walter weet ik, is gaan fietsen in Cambodja.
               Xavier betaalt nog steeds zijn schulden na die fraudezaak.
               Yves geeft Nederlands aan Afghaanse kinderen.
               Zeger, neen, Zeger kan vast en zeker niet, die geraakt vandaag de dag enkel nog vooruit met een rollator.

               Nu zit ik dus hier
               me net als die dichter voor het vensterglas
               onnoemlijk te vervelen.
               Zelfs als ik twee hondjes was
               zal ik vandaag geen biljart spelen.

Iep!

               Ik lig op mijn rug en luister naar mijn buik. Hij dondert en rommelt, er is een blitzkrieg aan de gang. Ik hoor sissende vuurpijlen, knallende bominslagen en explosies, een raket spuwt brandend vuur door mijn maag. Ik beeld me in hoe het er daarbinnen uitziet, zwartgeblakerd, een dichte, vunzige smog van kruit en roet. Alle inhoud slaat paniekerig op de vlucht. Help, huilen ingewanden en zij keren zich binnenstebuiten. Genade, schreeuwt mijn maag, terwijl ze wanhopig pompt en spartelt. Uit ons lijden, verlos ons heer, bidden mijn darmen. Een radeloze brij dendert als een kolkende rivier naar de uitgang. Daar blijft vooralsnog de poort op slot, de grenzen zijn gesloten. Gelukkig maar, vergeet niet, ik lig nog altijd op mijn rug.

               In een situatie als deze heeft een man twee opties. Of hij hoopt op compassie en kiest voor de weg van het Grote Lijden. Riskant, een mens rekent in dit tranendal beter niet op medeleven van zijn naaste. Anderzijds, misschien toch ook wel het proberen waard. Deze pijn is immers niet verzonnen. Iemand spande tijdens mijn slaap een stalen kabel rond mijn buik, onder mijn huid en extra strak zodat ik hem onmogelijk los kon maken. Aan de buitenkant kan je het niet zien, maar onderhuids heb ik een wespentaille. Het vraagt weinig woorden om te zeggen hoe hels deze pijnen zijn. Ondraaglijk haast, een vrouw in barensnood is ernaast een kleintje. Zou het een maagzweer zijn, toch niet de grote K, stel je voor, of nog iets anders waar ik nooit nog van genees en ook geen medicijnen voor bestaan, zou ik niet beter langs de spoed?

               Ik echter ga voor optie twee. Doe of er is niets aan de hand. Helemaal anders dan weleens wordt beweerd kan een man wél best wat hebben. Zo zijn wij opgevoed: geen koorts, dan naar school. Zet je erboven. Het is vanzelf gekomen en zal ook vanzelf weer verdwijnen, in het leven lossen sommige problemen zichzelf wel op.
               Ik drink dus gewoon mijn koffie. Hij smaakt raar. Ook het beschuitje met platte kaas vrolijkt niet op, ik krijg het nauwelijks door de keel gewrongen. De weegschaal zal blij zijn. Toch neem ik me voor gewoon te doen wat ik elke dag doe: vijftien minuten al wat in me opkomt neerkrabbelen op papier. Het onderwerp laat zich raden: net nog lag ik in bed te luisteren naar een oorlog in mijn buik. Voor ik eraan begin nog gauw even naar het toilet. Daar neem ik ruim de tijd voor. Hoewel de week al aardig naar haar einde loopt, is de bijlage van de vorige weekendkrant nog lang niet gelezen.
               Op de canapé wil ik verder lezen maar ik val in slaap. Een uur later schrik ik wakker. Ik heb mijn routine dus echt gemist. Natuurlijk kan het nog. Een man met pensioen is baas over de tijd, kleurt zijn dagen vrijelijk zelf in. Nog in halfslaap grijp ik een boek van de salontafel. Iep! heet het, het is geschreven door Joke van Leeuwen. Ha! Van Joke van Leeuwen ben ik fan. Als je over de brug van het Albertkanaal van Deurne naar Merksem fietst, kijk je op een zin uit haar pen, grote rode letters op een hoog, wit gebouw:

Beneden langs het lange kanaal zijn we verhaal naast verhaal naast verhaal.

               Prachtige zin vind ik dat. Een heerlijke gedachte bovendien die me telkens weer vrolijk maakt en aan het denken zet. Dat we niet alleen verhalen vertellen maar er tegelijk ook zelf zijn. Dat vind ik diep, het maakt me nieuwsgierig naar uw verhaal en wie weet, misschien ook wel naar u.

               Iep! is een vrolijk boek, opgeleukt met kinderlijk aandoende tekeningen. Een vogelspotter vindt een vreemd wezentje, half vogel, half meisje, en neemt het mee naar huis. Zijn vrouw en hij hebben zelf geen kinderen, dit vogelmeisje maakt veel goed. Ze willen het bij zich houden maar dat lukt ze niet. Het is prachtig hoe van Leeuwen speelt met woorden en taal en haar verhaal opsmukt met Pipi Langkousgrapjes als ‘zij zal nooit kunnen pianospelen en dat zouden wij wel kunnen als we het konden.’ Heerlijk. Levenswijsheden ook. Dat als een vogeltje moet gaan vliegen er geen tegenhouden aan is. En dat je nooit mag weggaan zonder goedendag te zeggen.
               Drie uur en drie toiletbezoeken later is het boekje uit.

               Inmiddels in mijn buik, het gromt en ploft, giert, gutst en klutst. Maar dadelijk ga ik toch echt doen wat ik te doen heb. Alleen eerst nog even naar de WC.    

Beste Bart

Beste Bart

            Was dat nu echt nodig?
            Loop even mee. Elf jaar geleden: twee mensen kiezen een naam voor hun kind. Firdaous. Paradijs. Immers, de geboorte van een kind is een paradijselijk gebeuren. Ze dromen haar een paradijselijk bestaan. Een paradijs willen ze haar bieden. In hun zoektocht naar geluk zijn ze ook daarom in uw stad aangeland. Mensen met wortels in den vreemde worden in bepaalde kringen soms minachtend gelukszoekers genoemd, maar geluk zoeken mag. Toch? Kleeft daar een parfum van illegaliteit aan? Het is toch hier Noord-Korea niet? In deze contreien zijn de mensen nog vrij om te gaan en te staan. Toch? Enfin, soit.

            Deze week, verloren maandag. Die ochtend steekt mama nog een extra koekje in de boterhammendoos. Firdaous eet geen worstenbroodjes. Na school worstelt het kind zoals elke avond wel weer met haar sommen. Het vijfde leerjaar is moeilijk, niet iedereen wordt als bolleboos geboren. U kent er genoeg die aanzienlijk dommer, trager en minder welbespraakt zijn dan uzelf. U bevolkt er regeringen mee.
            Ze is geen primus inter pares, Firdaous. Ambitie heeft ze wel. Chef-kok wil ze worden. Stel je voor, Firdaous in de keuken van ’t Fornuis, fusion food, de exotische smaak van het Zuiden in uw mond terwijl u goedgemutst uw zaakjes afhandelt met de bobo’s van het vastgoed. Enfin, soit.

            Na haar huiswerk gaat Firdaous nog wat spelen in de garage. Welk spel ze speelt? Wie zal het zeggen? Vadertje en moedertje? Mens Erger Je Niet?  Misschien plaatst ze grappige, gefilterde selfies op Snapchat voor de vriendjes en vriendinnetjes uit de klas. Abrupt maakt een kogel een einde aan haar spel. Dacht u net als ik ook meteen aan de kleine Mawda, vijf jaar geleden? Ook een verdwaalde kogel. ‘Mede de verantwoordelijkheid van de ouders,’ zei u toen. Ik vroeg me toen al af: moet dat nu echt?

            Die kogel vermoordde natuurlijk niet alleen dat onschuldige meisje van elf. Hij verwondde haar papa, haar zussen, doofde voor altijd het licht in de ogen van de mama, kerfde levenslange littekens in de zielen van klasgenootjes, buren, vrienden. Hij beschadigde een hele gemeenschap, jong, oud, wit, geel of rood, man, vrouw, iedereen. In uw stad!
            Ik begrijp u. Hier moest daadkrachtig worden gehandeld. Verantwoordelijkheid genomen. De bevolking gesust. Een crisis als deze vraagt snelle en heldere communicatie. U posteerde zich zoals elke dag voor uw vrienden van de pers. Jullie kennen en tutoyeren elkaar, jullie weten hoe het werkt: u poneert uw mening over een onderwerp naar keuze en zij geven die klakkeloos weer. Enfin, soit.
            Dit zat eraan te komen, oreerde u. Deze familie is gekend. Wij weten al veel langer dat hier slinkse praktijken gaande zijn. Dat een onschuldig kind dan bij een represaille een kogel in het hoofd krijgt, is weliswaar tragisch, helaas, zo gaat het er in dit milieu aan toe.

            Was dat nu echt nodig, Bart?
            Beeld je in: dat kind is uw dochter. Uw broer, – dit is slechts een fantasietje, ik heb uw werkelijke broer echt hoog zitten, alle respect voor hem, – vergaart fortuinen op malafide wijze. Kan u daar wat aan doen? Bent u uw broeders hoeder? Zit het er dan zomaar aan te komen dat uw dochter wordt geslachtofferd op het altaar van de hebzucht? En meteen een tweede keer op dat van de politieke recuperatie?
            Dat ‘het zat eraan te komen’, moest dat nu echt? En als die bewering klopt, waar was u dan? U bent toch de vader van alle burgers? Hoofd van de politie? Uw taak is het toch onze veiligheid te waarborgen. Als u wist dat deze dag ging komen, welke maatregelen heeft u getroffen om dit kwaad te onderscheppen? Dan daarbovenop ook nog die fabel van die microgolf. Bart! Waar kwam dat vandaan zelfs? Is een kogel in het hoofd van een onschuldig kind op zich niet drama genoeg? Moest daar nog een schepje bij? Enfin, soit.

            Beste Bart,
            Ik ben een bezorgde burger en heb het beste met u voor. Sta mij toe in alle bescheidenheid u een eenvoudig advies aan te reiken. U doet het goed. In tijden van crisis staat u pal. U spreekt tot het volk, een keizer waardig. Maar ik vraag me af: is misschien soms zwijgen niet de beste communicatie? Ingetogen zijn. Medeleven tonen. Empathie. Moeilijke woorden, maar u begrijpt mij, ik weet dat. U bent wél de eerste onder uw gelijken.
            Als u dan toch het woord neemt, spreek dan vanuit uw hart, u weet dat vast wel te vinden. Zeg: ’Het spijt me.’ Zeg: ‘Dit is groter leed dan ik ooit kan bevatten, doch ik leef met u mee.’ Troost.
Zeg het voor de mama, de papa, de gewonden, de gekwetsten.
Voor Firdaous.