Te zijn of niet te zijn

               In de stroom van kommer en kwel die ons elke dag overspoelt, vormt cultuur het eiland waar een mens zo nu en dan een ogenblik rust kan vinden. Dat eiland lag die zondag in het park van de slaperige gemeente S., waar in het kasteel een tentoonstelling plaatsvond over vijf zo goed als vergeten dorpsgenoten uit het interbellum. Jan, Anton, Lode, Eugène en Arthur heetten ze, namen die ook vandaag weer zeer in trek zijn. Je denkt dat de wereld onophoudelijk in beweging is maar je vergist je. Nothing ever happens.
               De straten van onze woonwijk zijn naar deze kunstenaars genoemd. Alle vijf deden ze iets artistieks. Schilder, beeldhouwer, schrijver, muzikant, theaterregisseur. Tijdens hun leven erkend en geroemd, na hun dood door een straatnaam behoed voor de vergetelheid. Overigens met matig succes. Je vindt ze niet in de handboeken Esthetica van het middelbaar onderwijs en er woont in onze wijk geen hond die weet wie ze zijn geweest. Behalve ik dus, eilander.

               De curator, tevens oud-burgemeester, maakte zich op om ons doorheen hun levens te gidsen, toen plots een vrouw me aanstootte.
‘Moet ik u kennen?’ vroeg ze.
Moeten is dwang en bleiten is kinnekeszang, flitste mijn moeders stem door mijn hoofd. Mijn moeder stamde ook uit het interbellum. Ook zij is al jaren dood maar nog niet geheel vergeten al ken ik geen straat met haar naam. Achteloos wuifde ik haar woorden weg, zoals ik het ook toen zij nog leefde al zo vaak deed.
‘Dat denk ik niet,’ mompelde ik.
‘Ik hoor dat u schrijver bent,’ zei ze. Spontaan plooiden mijn lippen zich in een minzame lach, al mijn hele leven de eerste verdedigingsgordel.
‘Pff. Grote woorden,’ stamelde ik.
‘Hebt u al boeken geschreven?’ vroeg ze door, ‘moet ik al iets van u hebben gelezen?’
Nee, wilde ik antwoorden. Twee keer nee.
Terwijl de oud-burgemeester ons geestdriftig bleef bestoken met feiten en weetjes uit zwart-witte tijden bleef haar vraag aan me kleven. ‘Bent u een schrijver?’

               Wanneer is iemand iets, vroeg ik me af. Elke dag in de keuken staan maakt je nog geen kok. Een bereider, misschien. Een receptenkopieerder. Mijn vrienden en ik klimmen weleens op een racefiets, maar noem ons geen Wout of Mathieu. En je wordt niet meteen een Rolling Stone door onder de douche Satisfaction te staan brullen. Op een ander eiland onlangs wilden Saskia De Coster en Ruth Lasters, toch allebei gerespecteerde auteurs met een oeuvre, ook liever niet schrijver worden genoemd. Twee gepubliceerde romans zijn daarvoor ontoereikend, vond de een. De ander moest eerst nog haar magnum opus neerpennen. We dragen allemaal ons eigen Verdriet van België.

               Wanneer ben je iets? Een mens verengen tot één van de vele dingen die hij in zijn leven uitvoert, doet hem schromelijk tekort. Al kom je er met Ben Weyts en Tafelspringer wel heel erg dichtbij. Maar in de elegie bij je urne word je toch liever geroemd voor de som van alles wat je ooit bent geweest dan voor die ene hobby of dat ene vak.

‘Dierbare vrienden, de vrouw van wie we nu afscheid nemen, was in de eerste plaats moeder. Daarnaast was ze echtgenote, palliatieve verzorger, kok, psycholoog, vakantieplanner, taxichauffeur in het diepst van de nacht voor dochters die liever niet vertelden wat ze die avond zoal hadden uitgevreten, poetsvrouw, kapster en kleedster, luisterend oor, steun en toeverlaat en nog vijfhonderd andere personen. Professioneel leidde ze daarbij ook nog een florissant bedrijf in planten en zaden, ging ze twee keer per week naar pilates en twee avonden joggen in het park. En op donderdag witte wijn met de vriendinnen.’

Zoiets.

               ‘Neen,’ zei ik dus tot de vrouw. De schoolmeester in mij voelde zich verplicht daar enige toelichting bij te verschaffen en schakelde meteen aanstellerig in pseudo-intellectuele overdrive:
‘Een schrijver ben ik niet. Ik pruts maar wat. De reporter die tot in den treure ‘Elk nadeel hep zijn voordeel’, nabouwt, zal zelf nooit beschikken over de onnavolgbare dribbelgeest van Johan Cruyff. De kop ‘To be or not to be’ boven een stukje maakt van de auteur ook geen Shakespeare.’ Ze knikte begrijpend en begon toen enigszins tot mijn verbazing te glimmen als een vuurvliegje in het donker.
               ‘Wat zegt u dat mooi,’ zei ze, ‘ik wil heel graag wat van u lezen.’ En toen ik me verlegen in mijn jas wurmde: ‘Mag ik alvast uw handtekening?’

               En aldus geschiedde.

De kunst in u en mij

               Op de eerste dag van de vierde maand kleedt het landt zich bedrieglijk wit. Nog voor ik de prut uit mijn ogen heb gefrot, heeft het afgrijselijke winterprik zich al onwrikbaar in mijn gehoorgang gewurmd. 1 april, dag van clichés en slechte grappen.  ‘Dit is geen grap. Wees voorzichtig als je de straat op gaat,’ speelt de Frank van de dag olijk mee. Ik kom niet meer bij. Op straat heb ik niets te zoeken. Alles van waarde zit binnenin.
               Het leven glijdt van mijn schouders als een oude jas. ‘We moeten ouders meer betrekken bij de kinderopvang,’ schelt een vrouwenstem uit de radio. Wat een gezwijmel en gezwets toch weer. Daar heeft ze vast voor doorgeleerd. Ik stam, ik weet het, natuurlijk nog uit een vervlogen tijdsgewricht. Ouders wáren zelf kinderopvang. Je kon gewoon gelukkig zijn zonder een voor je dertigste verjaardag persoonlijk neergepote fermette. Je hoefde je niet het pleuris te labeuren voor een zomer- en een skivakantie en drie citytrips per trimester. Zelfs je hummeltjes stelden zich tevreden met minder dan zeven hobby’s elk.
               Volgt een liedje. Prince, Sometimes it snows in April. De dag is nu al zo gruwelijk voorspelbaar dat ik hem met graagte wil ruilen voor een luxeverblijf in een isoleercel. Er zou een wet moeten bestaan die spreken alleen nog toelaat wanneer het strikt noodzakelijk is. ‘Is er nog koffie? Waar vind ik het toilet? Kunt u mij de weg naar Hamelen vertellen?’
               Ik schakel de radio uit. Wie zijn leven wil verbeteren moet klein beginnen. De stilte voelt als een houtkachel in een Ardeense blokhut in april.

               Ik moet denken aan die performance, ‘The Artist is Present,’ door Marina Abramović. Als u het nog niet gezien heeft, raadpleeg dokter Google. Dat is een bevel. Beschouw het als een gratis massage van het hart.
               Marina zit aan een tafeltje. Geheel en al introspectief. Ogen toe, diep in- uit ademend, vanuit het middenrif. U kent dat vast uit de les mindfulness. De stoel tegenover haar is leeg. Eender wie mag er gaan zitten. Afwachten wat er dan gebeurt, dat is zo een beetje de idee. Raar? Ach. Wouter Beke zit ook nog altijd op zijn stoel. Dát is raar.
               Stapt een man naar voren. Tikje nerveus lijkt hij. Ik begrijp dat. Het onbekende maakt bang. Maar hij kent haar, heel goed zelfs. Hij is haar ex. Twaalf jaar woelden ze zich doorheen een passionele relatie. Dat laatste is een pleonasme. Denkt u daar maar even over na. Die is zo diep, zelfs dokter Google kan u hierbij niet helpen.
Aan het eind wandelden ze vanaf tegengestelde zijde over de Chinese Muur naar het midden. Toen ze elkaar daar ontmoetten, gingen ze voorgoed uit elkaar. Rare jongens, die artiesten. Ont-moeten, stond hier bijna. Bijna. Dus niet. Ik word namelijk helemaal wak van dat zweefteefjargon. Maar toch. Het is makkelijker iets te beginnen dan het met stijl te beëindigen, in vriendschapsmodus en met wederzijds respect. Ook dat is kunst, geloof mij.
Dat alles is alweer tweeëntwintig jaar geleden. De man, hij heet Ulay, zet zich op de stoel. Knippert met de ogen. Zij opent de hare. Wat er dan gebeurt? Stijn Meuris zei het al: ‘De blik in haar ogen.’ Verrassing. Herkenning. Breekbaarheid. Hun wereld vernauwt tot zij en hij. Harten krakkeleren als waren ze van porselein. Haar gezicht opent als een boek. Lippen gaan glanzen, wijken uit elkaar. Tranen vertroebelen de blik. Haar neus lekt. Armen reiken, handen grijpen. Niemand zegt wat. Waar liefde is, zijn woorden overbodig.

               Zo gaat dat. Liefde komt op kousenvoeten. Onhoorbaar, van een plek diep vanbinnen waar taal bestaat uit voelen. Geruisloos flitsen Cupido’s pijlen van hart naar hart. Lust mag dan wel lekker zijn in discotheek of bruine kroeg, Liefde bloeit waar je alleen nog elkaars adem hoort. Zonder klaroenen of trompetten, vlinderende violen of weemoedige cello’s. Liefde, dat is spreken zonder zeggen, met een oogopslag, een streling. Dat is weten zonder vragen. Dat is zijn zonder willen. Alweer diep. Het is me het dagje wel vandaag.

               Té diep misschien. Misschien moeten we gewoon met zijn allen leren wat minder praatjes te hebben. Wat meer niets te zeggen. De tong tien keer rond te draaien, zoals dat ons in dat andere tijdsgewricht werd voorgehouden.
Dit gezegd zijnde, doe ik er zelf ook maar weer voor enkele weken het zwijgen toe.
Ik hoef u dat niet uit te leggen.
U begrijpt mij zo ook wel.