Blog

Na Zdravi!

               Een Hollander, een Engelsman en een Belg in een restaurant, het zou het begin van een mop kunnen zijn. Dit verhaal echter steunt op waargebeurde feiten.
               Het Purkminster restaurant in Pilzen. Aan het hoofd van de tafel zit de Engelsman, een gerijpt man, in zijn gezicht meer rimpels dan een oude eik jaarringen heeft. Rechts van hem zit bescheiden en verlegen de Belg. Dat ben ik. Over mij de Hollander, een goedlachs en buitengewoon aimabel man. Naast mij zit een kleine vrouw uit Berlijn met slimme oogjes en een snelle tong en tegenover haar een jonge vrouw die hier in Pilzen woont. Van wat ze zegt begrijp ik niets, haar gezicht evenwel leest als een boek. Aan het einde van de tafel hebben een man uit Hamburg met een slepend been en een vrouw uit Budapest met rood krullend haar alleen maar oog voor elkaar.
               Hoe ben ik hier beland, vraag ik me plots af. Op deze plek, tussen deze mensen, in de herfst van mijn leven? Vierentwintig uur eerder hadden we elkaar nog nooit gezien, morgen zeggen we alweer vaarwel en wie weet tot nooit weer.

               Allemaal drinken we bier, daarom zijn we hier. De mannen praten over voetbal.
‘Kompany als coach bij FC Burnley was completely rubbish,’ zegt de Engelsman. Hij schreef ooit nog voor The Daily Mail en schuwt de harde woorden niet. Zijn stem schuurt als een stalen borstel op een ijzeren plaat. Elke vorm van nationalistisch sentiment is mij volkomen vreemd, toch voel ik me geroepen mijn landgenoot te verdedigen.
               ‘Wel een wereldvoetballer geweest,’ werp ik op en meteen daarop met een knipoog, waar het vandaan komt weet ik niet, ‘godverdikke , it’s good to be a Belgian.’
               ‘Daar klinken we op,’ roept de Hollander uit. Hij grijpt zijn bierpul bij het oor, hijst hem hoog de lucht in en proost: ‘Op dat absurde kleine land van grote mensen: Ensor, Magritte en deze fijne Belg in ons midden. Na zdraví!’ De glazen klinken, bonzen op de tafel en we drinken.  

               De vrouwen praten over het weer. ‘Zet een reporter in een plas water en een camera in de juiste hoek en de ramp stroomt zo je woonkamer in,’ zegt de Berlijnse. De omvang van de watersnood in de rest van het land is nog niet ten volle tot deze stad doorgedrongen. Kelners nemen gehaast bestellingen op, diensters lopen af en aan, uit de luidsprekers klinkt muziek. Buiten zwiept de regen als een woeste schilder dikke strepen hemelwater op de ramen.
               Dat ik hier en nu aan tafel zit, op een doordeweekse septemberavond achthonderd kilometer ver van huis, warm en droog terwijl verderop steden en dorpen onder water staan, is dat geluk? Toeval? Heb ik daar verdienste aan? Ik mijmer over vanwaar ik kom en wie ik zoveel jaren later geworden ben, welke wegen ik heb gewandeld, over mijn zegeningen en mijn fouten. Net als ik in mijn boekje wil noteren dat het leven rare kronkels maakt, roept de raspende nicotinestem van de Engelsman me weer in het heden:
               ‘Ooit trok ik met de rugzak door de States.’ vertelt hij. ‘In Idaho logeerde ik twee maanden bij een aardappelboer die mij prees om mijn kennis van het Engels. Ik kom dan ook uit Manchester, legde ik hem uit, in Old England, het land van Shakespeare. De aardappelman bleek van bard noch land ooit te hebben gehoord. Allemaal mooi, zei hij, desondanks spreek je uitstekend Engels. Alleen je accent klinkt vreselijk.’ Iedereen lachte luid behalve het koppeltje aan het andere eind dat zich in een ander universum leek te bevinden.
               ‘En dan zijn wij verbaasd dat Donald Trump in november misschien opnieuw verkozen wordt?’

               ‘Laten we daarop klinken,’ roept de Hollander weer, ‘dat wij hier in Europa van de Amerikaan niets begrijpen,’ We klinken, laten met een klap de glazen op de tafel neerkomen en drinken.
               Zo is dat, bedenk ik terwijl ik het gouden vocht in mijn keel voel glijden. Wij denken te weten maar we weten niets. We doen maar wat. Dat ik hier ben is louter toeval, het lot. Ik ben niet meer dan een druppel uit de bron waar de grote rivier ontspringt die vandaag dit halve land onder water zet. Ik ben willoos meegedreven met de stroom, voorbij boerderijen en kastelen, bossen, koren- en bloemenvelden, langs dieren en mensen en lange lappen onbewoond land, samen met triljoenen andere anonieme druppels, allemaal in dezelfde richting, door een onbekende kracht vooruit gestuwd tot op een dag ook ik zal monden in de zee en opgaan in een eindeloze Oceaan van Stilte.

               Een dienster heeft intussen onze lege glazen weer voor volle ingeruild.
               ‘Op de golfslag van het leven,’ proost ik, ‘na zdravi!’ Het gezelschap lacht, mijn toost moet in hun oren klinken als een absurde Belgenmop. We klinken en we drinken.
               Mooi, het leven is mooi, denk ik nog en dan spontaan er achteraan: let the beast go.

De reis van de held

               Andere kinderen blonken uit in tekenen, hardlopen of blokfluit spelen, ikzelf excelleerde in Bewondering. Ik kon opkijken naar mijn helden als geen ander. Meer dan gewone sympathie koesterde ik voor De Eenzame Cowboy Lucky Luke en de onversaagde Rode Ridder, ik adoreerde Robin Hood, de voorvechter der verdrukten, Winnetou die vocht voor de vrijheid van zijn volk en D’Artagnan, de vierde musketier.
Mijn helden waren allen mannen, gehouwen uit graniet, die hun woorden voor zichzelf hielden en hun daden lieten spreken.

               Een held achtervolgde de slechterik tot in de verst gelegen uithoek, bevrijdde weerloze vrouwen uit de klauwen van de onbehouwen bruut waarop de veelal rondborstige deerne hem trouw beloofde tot het einde van haar dagen ook al wist zij net als hij diep vanbinnen dat hij ook bij haar niet blijven kon. Helden domesticeren slecht. Een held moet zwerven, nieuwe avonturen tegemoet. Hoog gezeten op een gevlekte schimmel, sneller dan een weerlicht en angst noch vermoeidheid kennend, colt, zwaard of kruisboog binnen handbereik, trekt hij ten strijde tegen onrecht. Onverschrokken en eigenzinnig bewandelt hij het pad waarvan hij beter dan de gewone sterveling weet dat dit het enige juiste is. Een held reist alleen maar is nooit eenzaam. Hij verdraagt als het moet tijdens een pragmatisch bondgenootschap voor een wijle een medestander, hij weet dat ook dat op een dag weer voorbij zal zijn.
               Een held vecht met open vizier en blote handen. Magische krachten bezit hij niet, hij kan vliegen noch op muren lopen, een held is net als u en ik een mens van vlees en bloed, alleen heeft hij een ijzeren karakter.
                Later, dacht ik, als ik groot zal zijn, ga ik worden zoals zij.

               In de jaren die volgden ging ik grote-mensen-boeken lezen. Mijn helden veranderden van queeste. Zij bestreden niet langer het onrecht maar het leven zelf. Zij waren schrijvers zonder lezers die leefden in de marge van de gemeenschap. God noch gebod erkenden zij, aan zeden of normen lieten zij zich weinig of niets gelegen. Ook zij gingen, net als de helden uit mijn kindertijd, onverstoord hun eigen weg. In afwachting van De Grote Doorbraak voerden zij de kippen met etensresten uit de smoezelige keukens van Oosterse restaurants waar zij nachtenlang de borden wasten, de glazen spoelden en toiletten dienden uit te kuisen.
               Ik verslond de werken van Charles Bukowski en John Fante. Hun verhalen waren opwindend, hun levens spannend. Dronkaards allebei, vechtersbazen, berooid als een straatrat, strompelend van job naar job, kroeg naar kroeg, vrouw naar vrouw, hier een bar uitgegooid, daar door een jaloerse echtgenoot in elkaar geslagen, elders kerfde een ladderzatte vergane schoonheid met de hak van haar stiletto een blijvend litteken in hun hart. Het weerhield ze er niet van door te gaan, onvervaard en eigenzinnig, de bluts aanvaardend met de buil, de hoogste toppen scherend om dan weer te belanden in de diepste dalen der droefenis. Rauw en ruw was hun taal, roekeloos en woest hun leven, onvermijdelijk hun lot. Ze dienden te gaan waar niemand hen was voorgegaan.
               Later, dacht ik, als ik echt groot zal zijn, wil ik worden zoals zij.

               Later is nu haast voorbij. Ik ben inmiddels groot genoeg geweest om langzaamaan weer klein te worden. De opstap naar het heldendom is aan me voorbijgegaan, ergens onderweg heb ik een afslag gemist.
               Die gedachte schoot me door het hoofd toen ik helemaal alleen de trein opwachtte die me doorheen de nacht naar de hoofdstad van Bohemenland zou rijden. Welke onverlaat zou mijn pad kruisen, vroeg ik me af, welke obstakels diende ik te overwinnen, welke prinses zou ik gaan bevrijden?
               De held in mij heeft nog groeimarge, leerde ik. Echte helden maken zich geen zorgen over de stiptheid van de trein, vragen zich niet bezorgd af waar op het perron zij moeten wachten, of zij hun coupé zullen moeten delen, of het toilet wel smetteloos proper is. Echte helden vragen geen hulp aan mannen in azuurblauw uniformhemd, controleren niet ontelbare keren of ze hun paspoort en kredietkaart niet vergeten zijn.

               Bij het vallen van de avond kwam de treinbegeleider nog even kijken of ik het naar mijn zin had. Of hij nog wat voor me kon betekenen, vroeg hij. Als u wat nodig hebt, dan roept u maar. Slaap lekker. Morgenochtend bezorg ik uw ontbijt. Ei zo na tekende hij een kruisje op mijn voorhoofd.
               Ze keerden zich bij bosjes om in hun graf, mijn helden. Lucky Luke, Robin Hood, De Rode Ridder. Winnetou en D’Artagnan. Charles Bukowski en John Fante. Aanbidder zijn kan iedereen, het heldendom daarentegen is niet elkeen gegeven.

Zomerslaap

               De winterslaap van de grondeekhoorn duurt acht maanden. Dan rinkelt de wekker, tenzij hij op zijn eekhofoon Viva la Vida als ontwaaktune heeft ingesteld. Of Lovely Day. Of Wake me Up. Begin april is het dan, niet vroeger, niet later, de klok van de natuur staat fijner afgesteld dan de nullijn in het Royal Observatory in Greenwich.
               Anders dan vaak wordt aangenomen houdt de bruine beer niet echt een winterslaap. Hij rust, intussen wellicht peinzend over de dingen des levens, zoals beren en schrijvers nu eenmaal doen. Soms moet hij even het nest uit, voor een plasje of een drol, beren zijn ook maar dieren. In het voorjaar warmt op de vrolijke tonen van Viva la Vida het berenlijf zich weer op, kriebelt de geur van ontluikend blad de snuivende neus, begint de maag te grollen en jagen hormonen hem vanuit zijn grot de jachtvelden in op zoek naar vis en honing.

               Begin september schudt ook De Schrijver de slaap uit zijn leden. Zoals de bruine beer heeft hij de voorbije zomer niet echt geslapen maar gerust. Een negen weken durend feest van ledigheid dat zoals dat met feesten gaat op een dag is leeggebloed.
               Wat heb ik met mijn leven toch gedaan die hele tijd, vraagt zich De Schrijver droefgeestig af. Hij rommelt in papieren, luistert naar de diepzinnige gedachten op zijn telefoon die toen hij ze insprak uitermate belangrijk leken en voor de eeuwigheid bestemd.

               Een mijnheer heeft tijdens zijn vakantie van twee weken tien boeken uitgelezen, hoort hij zichzelf zeggen. Hijzelf geen enkel. Met Marcel Proust ging hij Op Zoek naar De Verloren Tijd, de tocht is moeilijk en lang, het einde nog bijlange niet in zicht. Hij blaast het stof van Boekwerk 1, De Kant van Swann. Prousts levenswerk, leest hij op de achterflap. En ook: een van de grootste triomfen van de wereldliteratuur.
               Smaken en Kleuren, denkt De Schrijver. Zoetjesaan beginnen nu ook zijn hersenen als een middeleeuwse molen rondjes te malen. Wat wil dat zelfs zeggen, grootste triomf? Meest verkocht? Beste boek? Kan je Kunst, Schoonheid, Ontroering in een rangorde schikken? Het mooiste liedje in onze moederstaal: Ruimtevaarder? Ploegsteert? Twee Meisjes? Of toch maar iets van Bram Vermeulen? Hoe moet je dat bepalen?
               De Schrijver weet het niet. Het beste boek van deze eeuw? Geen beginnen aan. Vraag je een moeder of een vader ook welk kind hun mooiste is? Zijn verzameling Schoonheid en Ontroering staat in de boekenkast alfabetisch gerangschikt op auteur. Een beetje Ordnung muss sein, het leven is al ingewikkeld genoeg.

          De bladwijzer in De Kant van Swann steekt op pagina 296. Meester Proust schildert met het fijnste penseel tot in detail en met de kleurrijkste verf elke nerf van elk blad van elke boom in het grote bos. Je ruikt de versgebakken madeleines, voelt de prille lentezon, kuiert doelloos mee over de velden. Dit kunnen er maar weinigen, denkt De Schrijver bescheiden. Hijzelf al helemaal niet. Maar toch ook vermoeiend soms. Langdradig. Meer dan een keer is hij tijdens het lezen ingedommeld. De eerste zin op pagina 296 telt tweeënzeventig woorden, de tweede tweeënzestig. De beer in De Schrijver grijnst kwaadaardig, de eerste zin van zijn eerste stukje na de zomerslaap is acht woorden lang, de tweede zestien. Vast geen triomf in de wereldliteratuur.    
Grappen over Proust wordt in literaire middens als heiligschennis aanzien, weet De Schrijver. Het zij zo. Een Schrijver heeft het vrije woord, al denkt de grote Grunberg daar blijkbaar anders over.

               Het tweede boek dat hij niet uitgelezen kreeg, was Alkibiades, door Ilja Pfeiffer. Een idool. Pfeiffer is de Nafissatou Thiam van de Nederlandse Letteren die hoog verheven boven de kleine letterprutser die De Schrijver is vanop de top van de Olympos minzaam neerkijkt op de wereld en zijn geschiedenis. Dit boek is groots en meesterlijk, een hoogfeest van taal en opzet. Een tikje ingewikkeld ook toch, vindt De Schrijver die verdwaalde in de talloze intriges, veldslagen en kampwisselingen. De kleine letters van de bijna tweehonderd pagina’s tellende reeks voetnoten dansen ook na zijn zomerslaap nog als glimwormen in het donker voor zijn ogen.

               Ach, denkt De Schrijver, de zomer is voorbij, het is het nu dat telt. Op zijn bijna versleten HP scrolt hij door de nieuwsberichten. Omgekeerd evenredig met het stijgen van zijn lichaamstemperatuur daalt zijn humeur. Voor aanvang van zijn zomerslaap had men beloofd alras nieuwe regeringen te vormen, de kaarten hadden er nog nooit zo gunstig bijgelegen. Vandaag zegt men te moeten wachten tot de kerst. Over bedwantsen in asielcentra leest hij. Over overbevolkte gevangenissen, mannen die hun vrouw ombrengen omdat ze succesvoller zijn dan zijzelf. Over nucleaire sites, scholen en crèches die worden gebombardeerd, steden die worden platgewalst.
               Mensen zijn ook maar dieren, denkt De Schrijver, net als beren. In de tuin zoekt hij de twee eekhoorntjes die in het voorjaar nog vrolijk in de bomen klommen. Ze zijn er niet. De winter komt eraan.

Mijn Lieve U

Liefste Lezeressen en Lezers

Aanvaard mijn nederige groet

Dat er gemopperd wordt, hoor ik.
Ongenoegen tiert op sociale media. Fans van het eerste uur, trouwe lezers vanaf dag één, u dus en ook u, zijn misnoegd. Bekocht zou u zich voelen, verwaarloosd, als een uit het nest gevallen vogel in de steek gelaten.
Door mij, uw dienaar.
Dat spijt mij zeer.

Elke zaterdag tegen tienen, laat ik mij vertellen, zoekt u asiel op deze plek. Een kleine vlucht uit de dorre alledaagsheid van de dag, de week, het leven. Vier minuten wil u toeven in de warme haven van de Sprekershoek, u laten betoveren door een feeërieke stroom van mooie woorden. Vier minuten slechts, meer vraagt u niet.

Nog maar een week is het geleden dat u op uw honger bleef. In wanhoop drukte u op refresh, eenmaal, andermaal, duizendmaal. Het baatte niet. De pagina bleef dood en onbewogen. Dat gebeurde ook eerder al, op 11 mei, op 27 april, u weet het nog goed, zoals u ook goed weet dat in periodes van vakantie in deze hoek weinig nieuws te rapen valt. De zomer kondigt zich nu al aan als een gapend gat, een leegte zonder woorden, een woestijn zonder oase van sprankelende zinnen, verfrissende gedachten in poëtische verpakking, zonder bedenking die naar een glimlach leidt. Was het maar al september, verzucht u, in stilte weliswaar, er lopen lui in uw gezin die daar gans anders over denken.

Verweesd zou u zich voelen, vertelt men mij.
Diep ontgoocheld als die supporter van de Rode Duivels die getooid met vlag en pruik het elftal volgt tot in de verste uithoek van het continent, vrouw en kinderen achterlatend, enkel en alleen om een wedstrijd bij te wonen waarin dan wel het beoogde resultaat werd behaald maar niet het spel geleverd waarop was gehoopt. Hij had net als u, lieve lezeressen en lezers, meer verwacht. Zoals hij op de vingers fluiten is u te ordinair en luidkeels boegeroep laat u aan de koe die exact daarvoor en voor haar melk op de aarde werd gezet, doch tevreden bent u niet.
De Schrijver is lui geworden, moppert u. Het is hem naar de kop gestegen. Arrogant is hij geworden, overal veegt hij zijn voeten aan, dat doet zomaar zijn zin. Hij minacht zijn publiek terwijl, wat zou hij zonder ons betekenen? Niets, nada, noppes. Een zanger zonder podium zou hij zijn. Een vijver zonder water. Een zomer zonder zon.

Lieve Lezeressen en Lezers

Als trouwe volger van de Sprekershoek is uw wijsheid bovengemiddeld, uw intelligentie niet te peilen. U bent erudiet en beslagen in vele materies en daarenboven begiftigd met een empathisch vermogen dat zijn gelijke nergens vindt. Beter dan de modale voetbalfan toont u begrip voor het feilen van uw held, zelfs wanneer u dat pijn doet. Alleen al daarom zie ik u graag. Want graag zien, u en ik weten dat, kunnen wij tot ver voorbij onze geschillen.
Geenzins wil ik een parallel trekken tussen u en de man die zichzelf, zijn kinderen en bovenal zijn vrouw wijsmaakt dat hij zijn spaarpot leegschudt uitsluitend om in een ver land zijn favoriete team te steunen terwijl in zijn achterhoofd al wekenlang fantasieën rondwaren over ongestoord baldadig zuipen, losbandig brallen en lallen en zich vergapen aan de etalages van de lokale Reperbahn. Hij gaat voor het voetbal, hij herhaalt het vaak genoeg tot hij uiteindelijk ook zichzelf heeft overtuigd, u en ik weten, de lading onder de nationale driekleur is vaak verrassend en divers van aard. U dacht toch ook wat toen u die vrouwenbenen waarnam op het bed van die reporter?

Bij deze, mijn liefste lezeressen en lezers, vraag ik u om vergeving.
U hebt recht op elke week een stukje. Ter verontschuldiging voor mijn nalatigheid toch ook een klein excuus, dat u niet denkt dat ik me heb gewenteld in ledigheid en nietsdoenerij. Ik zag niet liggend op mijn rug in het gras de dagen als witte schaapjeswolken aan me voorbijdrijven, nippend aan een glas champagne met een blokje Franse kaas erbij. Ik vertoefde elders. In een wereld die ik zelf geschapen had en in eenzaamheid en stilte toevertrouwd aan klavier en papier. 53 733 woorden telt dat universum, het beslaat in Times New Roman, lettergrootte 12, interlinie anderhalf, 148 pagina’s, voorpagina inbegrepen. Eerst heette het nog Spiegelingen, wat later werd het Ook voor een dode vis telt elke seconde, het strandde aan het eind als lekker bekkend Hotél Axél.

Het is af nu. Klaar. Verzonden. Een keur van kenners neemt het onder de loep. In september volgt het laatste oordeel. De komende maanden zal ik leven op fruit, yoghurt en hoop. Ik duim tot de kramp uiteindelijk ook in die dikke vinger schiet.
Ik hoop dat u me daarbij steunt en met me meedoet.

Intussen wens ik u een heerlijke vakantie toe.

Heel veel liefs

Tot dan

Je Eigen Mens te Zijn

            Daar zit je dan, op je stoeltje in de tram. Tas soepel over je schouder, paraplu tussen je benen, je lijkt een oude man uit een film in zwartwit. Niemand van je medereizigers heeft blijkbaar de prognose van de weervrouw opgepikt: wisselvallig, overwegend droog met af en toe een bui. Of denken ze zich straks, als weer maar eens een wolk breekt, droog te kunnen houden onder hun telefoon? Die hebben ze massaal in de aanslag.
            Jij laat de jouwe waar hij zit. Je vergaapt je aan de mensen. In zichzelf gekeerd turen ze gebiologeerd naar het kleine scherm in hun handen. Veel vrolijks lijkt daar niet te zien. Niemand lacht, niemand stoot een ander aan, niemand zegt moet je kijken, hier, hoe geestig. Stil zijn ze. Hoe zouden ze zich voelen, vraag je je af, na al die bagger die in de dagen voor de stembusgang over hun hoofden werd uitgestort?

            Jullie hebben toch ook gestemd, vraag je in stilte aan de twee zwijgende mannen op het bankje voor je, uit Afghanistan, schat je, of Pakistan. Of vonden jullie het net als dat één miljoen Belgen niet de moeite je naar een school of sporthal te begeven, keuvelend over de mooie blauwe dag een kwartiertje aan te schuiven en daarna een bolletje of drie in te kleuren? Burgerplicht, zegt de politiek. Nutteloos, vindt iemand met een pet. Mensenrecht, in jouw beleving. De ene beleving is wellicht de andere niet. Jij bent hier ook de enige met een paraplu en, het valt je nu pas op, vrijwel de enige met een witte huid.

            Een man wrikt zich op het stoeltje naast je. Hij ruikt naar de drank, hoewel de ochtend nog maar nauwelijks halfweg is. Hij zou uit de Balkan kunnen komen. Ongeschoren, zorgelijk kijkende zwarte ogen onder gefronste wenkbrauwen. Ook hij plukt uit het borstzakje van zijn hemd een telefoon. Je doet je best niet stiekem naar het scherm te kijken maar hebt het Facebooklogo meteen herkend. Bent u een van Onze Mensen of hoort u er niet bij, vraag je je af, je bent daar niet trots op, het schiet zomaar door je hoofd zoals dat met gedachten gaat.
            Aan een drukke halte stappen drie vrouwen op mét hoofddoek en vier jonge meisjes zonder. Ze praten in groepjes op basis van leeftijd, de vrouwen in een taal waarin je Berbers vermoedt, de meisjes bezigen een Nederlands met veel wie-jo’s en klemtonen waarin muziek verscholen zit.  Ze praten over elkaars kleren, ze lachen, zonnestralen zijn het op een bewolkte dag. Zouden zij Eigen Mensen zijn, of vormt hun accent daarvoor een barrière? Je weet het niet, dat is het moeilijke met die ongedefinieerde begrippen, het Vlaamse Volk, Onze Eigen Mensen, De Kiezer, Normen en Waarden, iedereen lijkt ze te begrijpen terwijl niemand exact weet uit te leggen wie of wat er precies mee wordt bedoeld. Je dacht dat met de jaren het leven minder ingewikkeld worden zou, ook dat had je fout.

            Een getaande oude man sleept een overladen tas van Action achter zich aan. Een buikige zwarte mijnheer gebruikt zijn telefoon als megafoon, tot ver voorbij Gibraltar is hij nog te horen. Je begrijpt geen woord van wat hij roept. Zevenduizend talen zijn er op de wereld, in dit land spreekt geen kat de zijne. Hij is vast elders wel een Eigen Mens. Een armoedzaaier duwt een plastieken beker onder je neus. Neen, weer je af, niet omdat je hem niets gunt of vindt dat hij op zoek moet naar een baan – bedelen is ook hard werken, vernederend bovendien, je doet het echt niet voor je hobby, – maar omdat je nooit nog cash op zak draagt. Een kaartenman ben je geworden, dat besef voelt nogal middenklasse, pompeus, kijk mij, vier bankkaarten in de beurs, de onderlaag van munten en biljetten ontstegen. Eigen Volk, gewis.

            Een vrouw van om en bij de dertig, huid als room, hoge jukbeenderen, slanke leest, leunt tegen de deur. Het alarm noopt de chauffeur uit zijn cockpit. Hij oogt Oriëntaals, zijn haren zwart als git, hij praat beter Nederlands dan Georges-Louis Bouchez, ook een winnaar zondag maar vast geen Eigen Mens. De vrouw begrijpt het niet, haar vriendin helpt haar uit de nood in wat jij als Oekraïens vermoedt. Ontheemd, voor de oorlog op de vlucht, word je dan ooit nog ergens Eigen Mens?

            Bovengronds slenter je naar het Centraal Station. Het plein baadt in de zon. Mannen roken, praten, jongeren hangen, vrouwen laveren er tussendoor, mensen in alle maten en gewichten, in kleuren en in geuren. Hoe kaal wordt deze stad, vraag je je af, wanneer alleen nog Eigen Volk overblijft?
            Op de trein zoek je een wagon waarin nog niemand zit, een plek voor jou alleen, waar je vrij en vrolijk helemaal je Eigen Zelf kan zijn.

De naaktslak in de kamer

               Het is genoeg geweest.
               Ik kan geen politici meer zien, geen stemtest meer ruiken, geen oneliner aanhoren. De debatfiches komen me de strot uit. Vraag mij ook niet op wie u morgen stemmen moet, ik ben geen adviesbureau en ook geen orakel, wat na morgen komt heeft de Alwetende ook aan mij niet geopenbaard. Al vrees ik wel het ergste nu de zuurtegraad in dit Monaco aan de Noordzee die van een fles azijn ruim overstijgt.

               Kom, ander onderwerp.
               Het leven wordt duurder, valt het u ook op? Het brood, de aardappel, het pintje, drie dingen in je winkelkar en je bent een half maandloon kwijt. Koken kost geld, jaja, ik weet het en ja, oorlogen leiden tot grondstoffentekort, de landbouw heeft het moeilijk, de lonen worden zwaar belast. Iemand zou daar iets aan moeten doen, paal en perk stellen, ingrijpende maatregelen nemen, iemand zou neen, stop, tot hier en verder niet. Dit wordt al gauw weer politiek.

               Iets anders dan. Hebt u nog wat leuks gezien onlangs? Een film, voorstelling, expositie? Wordt u net als ik ook altijd weer diep getroffen door de eigenzinnigheid van een kunstenaar die anders naar de dingen kijkt, daar dan op eigen wijze vorm aan geeft, grenzen oprekt? Tot tranen toe ontroerd kan ik worden als een artiest mijn blik verruimt, mijn zekerheden op de weegschaal legt, mijn hart verwarmt met een beeld, een zin, een klank.
               Ik hoorde stemmen deze week om hier en daar een lijn te trekken, vrijdenken in te perken in naam van goede smaak en zeden, tot meerder eer en glorie van eigen bloed en bodem. Ene mijnheer Lapzwans hoorde ik pleiten voor de opwaardering van de volksdansgroep. Het volk moet dansen naar de pijpen van de orgelman, dat is de toekomst, iemand moet daartegen toch ageren, protesteren, zeggen neen, stop, tot hier en verder niet. Oei, dat is het gladde veld der politiek.

               Laat het ons over liefde hebben, het is toch steeds de liefde die ons drijft. Het kan eenvoudig zijn: wat speelt tussen twee mensen, blijft tussen twee mensen. Liefde tussen man en vrouw, ook al is ze hobbelig soms, ingewikkeld, niet altijd tegen de tijd bestand, het leven blijft een tranendal – is algemeen aanvaard.
               Ik hoor dat men ook in de liefde nu om grenzen vraagt. Liefde kent vele vormen en gedaanten. Wie valt op wie, waarom, wanneer en hoe, het is brandstof voor de dichter en de psycholoog. Wie buiten de normering valt, moet in de toekomst minder mogen, hoor ik zeggen. De aard van je liefde bepaalt of je mag trouwen met elkaar, kinderen krijgen, elkaars eigendommen erven. Men zal toch niet van bovenaf beslissen wie of wat en hoe, iemand moet toch opstaan, op de tafel slaan, zeggen neen, houd op, tot hier en verder niet. O jee, ook dit is het terrein der politiek.

               Iets gans onschuldigs dan. Een fait divers, een niemendal, een ongemak. Vanmorgen bij het inschenken van de koffie trapte ik in de keuken op een naaktslak. Mijn blote voet plette het slijmerig gedrocht tot moes. Naaktslakken kraken niet, ze worden kwallig week en glibberig en blijven kleven aan je huid. Ik zag een slijmspoor dat halfweg het kookfornuis begon en stopte bij het aanrecht. Hoe kwam dat kleffe ding mijn keuken in? Kunnen naaktslakken vliegen?  
               De naaktslak, zo vroeg ik mij, wie is hij, wat drijft hem, waar komt hij vandaan? Hoe heet hij in het Frans? Escargot nu gokte ik verkeerdelijk, limace moet het zijn, le of la is niet geweten, Schnecke in het Duits. Voor zij die tot splitsen willen overgaan, de derde regio staat morgen niet op uw stembiljet, maar ook daar houdt de naaktslak lelijk huis. De krengen zitten overal, in de keuken, op het terras, aan de vuilnisbak, ze vreten stukken uit verkiezingsfolders in de brievenbus. Een gevolg van dat nat dat met bakken uit de hemel valt, zo laat ik me vertellen. De planeet geeft een signaal dat de mens hooghartig naast zich neerlegt. Niemand die er wat van zegt, niemand die er wat aan doet, het is al economie, koopkracht, arbeidsgraad waar het om gaat. Iemand moet hier toch een stopbord plaatsen, de woeste jacht op geldgewin en oorlogsbuit tot stilstand brengen, vragen hoe het beter kan, vriendelijker voor dier, plant en mens. Iemand zou toch neen, wacht, stop, houd op, tot hier en verder niet. Dat is de taak der politiek.

               Als een naaktslak glibbert ook de politiek altijd en overal uw leven in. In uw huis, uw keuken, uw bed. Denk daaraan, morgen. Stem op de goeie.

De kikker en de vlieg

               ‘Ik weet een goed idee,’ zei de ervaren journalist tijdens de brainstorm die maandagochtend.  ‘We laten échte mensen aan het woord. De man in de straat. De ontslagen arbeider die geen nieuwe baan vindt. De onderbetaalde huishoudhulp. De overbelaste zorgverlener.’
               ‘De jeugd van tegenwoordig,’ piepte schuchter een jonge meisjesstem.
               ‘In mijn tijd vroegen we het woord in plaats van het klakkeloos te nemen,’ morde de oude knar. Hij taalde nu al naar de lunch en de Franse brandewijn uit een goed jaar bij de koffie. Wat kon het hem ook allemaal schelen? Verkiezingskoorts, hij had het al zo vaak gezien, na de stembusslag komt toch gewoon de zon weer op.
               ‘Op mijn leeftijd ga ik echt niet een hoop jong grut lopen modereren,’ wimpelde hij de stagiaire af. Die kleurde rood en boog het hoofd.
               ‘Hoeft ook niet,’ schoot het redactiehoofd haar te hulp. ‘Een kanon hebben we nodig. Een kijkcijfermagneet. Vergeet niet, in de eerste plaats is televisie show.’ Mijn koninkrijk voor een cognac, snakte de reporter.
               Vlijtig tekende de stagiaire een format uit. Ze selecteerde scholen, maakte afspraken, legde agenda’s vast en schotelde een acteur die van diepzinnig kijken zijn handelsmerk had gemaakt en nooit iemand voor het hoofd zou stoten een lucratief aanbod onder de neus.

               De camera’s zoemden. Microfoons aan lange stokken zweefden boven de hoofden. In het midden van de kring zat de partijvoorzitter te wiebelen op zijn stoel als een kikker op een waterlelie in de vijver. De leerlingen om hem heen wachtten op het afgesproken teken. Dit is geen debat, had de stagiaire benadrukt. Je wacht je beurt af, stelt beleefd je vraag, laat de voorzitter uitpraten en gaat niet in discussie. Dat er op woensdagmiddag voor balorige leerlingen altijd wel een lokaal beschikbaar was, had de schoolprefect daar nog fijntjes aan toegevoegd. De goede naam van de school was hier in het geding.

               Breedsmoelerig pareerde de kikker elke vraag.
               ‘Ik ben geboren in het lichaam van een meisje maar ik voel me een jongen,’ outte zich een zestienjarige.
               ‘Dat moet moeilijk zijn voor je,’ zei de kikker. Mocht hij wenkbrauwen hebben gehad, hij zou ze hebben gefronst.  ‘Uw probleem echter erken ik niet. En dat er met u al eens gelachen wordt, is toch ook het einde van de wereld niet.’ Dat klonk ingewikkeld: de situatie was moeilijk en wordt als niet bestaand beschouwd maar er mag wel mee gelachen worden. Je wordt vast geen politicus als je je school niet hebt afgemaakt, bedacht ik in mijn luie zetel.
               ‘Ik zou het overigens niet fijn vinden wanneer mijn dochter na een wedstrijd samen met een jongen onder de douche moet,’ kwaakte de kikker nog. Tevreden blies hij de kaken bol, zijn tong flitste hongerig in het luchtledige. Dat was toch niet de vraag, dacht ik een tikje kregelig. Geen leerling startte een discussie, de acteur wandelde ernstig kijkend tussen de rijen door.

               Een meisje met getaande huid vreesde door de kikker en zijn puitjes te worden gediscrimineerd.
               ‘Mijn partij is tegen discriminatie,’ antwoordde de kikker fors. Dat antwoord bokste als de rechtse van een zwaargewicht in mijn onderbuik. Als de neus van Pinoccio groeide er een kroontje op zijn kruin. Soms moet je tegenspreken, riep ik de jongelui toe. Protesteren! Rebelleren!  De scholieren bleven stil. Ach, in mijn tijd, dacht ik nostalgisch. Die demonstraties tegen de dertig miljard van Van den Boeynants. Die pamfletten van RAL of AMADA die mijn maatje Filip en ik bedeelden aan de schoolpoort. Die klasstaking tegen te hoge werkdruk in het laatste jaar. Mijn leerlingen later die naar Brussel trokken als protest tegen het spaghetti-arrest.
               ‘Op uw affiches staan alleen maar witte mensen,’ probeerde het meisje nog. Goed zo, kind, applaudisseerde ik.  
               ‘Ach,’ zei de kikker, ‘louter toeval.’ Stroperig bengelde zijn tong uit de bek. ‘‘Blijkbaar vind niet ik maar u huidskleur erg belangrijk. Ik besluit daaruit dat niet ik maar u discrimineert.’

               Het meisje keek beduusd.
               ‘Zeg dan dat hij liegt,’ schreeuwde ik naar de acteur, ‘zeg hem dat er niets toevalligs is aan alleen maar witte mensen in zijn straatbeeld. Help dat kind. Ze is te jong, te naïef en kwetsbaar. In deze kikker schuilt geen prins, hij is een wolf op een waterlelie.’ Doof ijsbeerde de acteur met diepzinnige blik heen en weer door de klas.
               ‘Gooi met tomaten,’ hitste ik de jongeren op. ‘Draag hem de studio uit! Ga zelf weg en laat hem kwaken!’ Welopgevoed en beleefd hielden de jongeren zich aan de regels van het spel. Met zijn tong likte de kikker zijn lippen, als een dikke vlieg kleefde er een halve natie aan.

               ‘Ik sta toch altijd weer te kijken van de mondigheid van onze jeugd,’ evalueerde de acteur tijdens het praatje achteraf terwijl hij nadenkend in de camera keek.
               ‘Je moet eerlijk tegen ze zijn,’ antwoordde de kikker, ‘ze kijken zo door een leugen heen.’ Hij liet een boertje en sprong voldaan in zijn poel.

Mijn Amy

               Over de doden niets dan goeds, zegt de zegswijs.
               Of dat wel zo’n goed idee is, vroeg ik me af toen ik na het zien van Back to Black door de regen richting bedstee trok. Wat heb je aan niets dan goeds? Oom Adolf was een fijne man. Hij at geen vlees, was dol op zijn hond en schilderde lieflijke taferelen in zijn vrije tijd. Een detail te weinig, toch? Mensen zijn zelden alleen maar goed. Ook u, u hoeft zich daar geenszins voor te schamen, hebt uw kleine kantjes. Dat valt overigens toe te juichen. Alleen maar goed is zoals in je huis alle muren grijs. Netjes wel, maar saai.

               Ik weet nog waar ik was toen ik hoorde dat Amy Winehouse haar laatste lied gezongen had. Op een stoeltje naast een tent in Saint-Rémy-de-Provence. Krant op schoot, fles rode wijn in handbereik. Ik was hevig aangedaan. Het zou kunnen dat ik heb gehuild die avond. Het zou kunnen dat ik dronken ben geworden.
               De enkele cd’s die vandaag weleens uit hun doosje mogen, zijn Frank, Back to Black en Lioness: Little Treasures. Naast de Sad 80’s en 90’s Allerbeste is This is Amy Winehouse de vaakst afgespeelde speellijst op mijn Spotify. Het komt weleens voor dat ik op een met alcohol overgoten nacht op You Tube nog eens dat concert bekijk, Amy in Belgrado, haar laatste en meest pijnlijke. Het meisje met de gouden stem zwalkt en wankelt, enkel de bijenkorf op haar hoofd blijft overeind; ze zingt niet, ze wauwelt om hulp; ze danst niet dat naïeve dansje, ze zoekt naar evenwicht. Dan moet ik weleens huilen.  

               ‘Ik wil dat mensen genieten van mijn muziek,’ zijn in de film Amy’s eerste woorden. Het is de liefde die haar drijft. Liefde voor muziek, niet voor geld, eer of roem. Alles aan haar is liefde. Voor de man van haar leven, voor haar vader. Ook als dat pad naar de afgrond leidt. Liefde geeft haar leven kleur, zonder is alles grijs. Zo gaat dat met de liefde, ik weet er alles van. Soms word je er dronken van, soms moet je ervan huilen. Amy doet het allebei. Met overgave.
               Fans, zo lees ik, zouden zeer gebelgd zijn over het portret van de zwalpende nachtbraker die op tijd en stond gal en lever in de toiletpot kotst. Roem en liefde zijn zwaar om dragen, helemaal als je door hongerige hyena’s met camera en balpen in de aanslag van de ochtend tot de avond wordt opgejaagd. Het voelt als een dolk in het hart, zeggen haar aanbidders, ze nemen het woord traumaporno in de mond.
               Fans zijn als verliefden ziende blind. Liever sluiten ze de ogen voor de schaduwzijden van de werkelijkheid. Fans hebben liever alle muren grijs.

               Wat mij betreft, de Amy uit de film is me te lief. Te zacht. Te veel het duupje. Blake Fielder-Civil, haar ontspoorde wederhelft, wordt weleens wakker met een sneetje op zijn wang dat doet vermoeden dat de diva net haar nageltjes had bijgevijld, nooit zie je een getormenteerde Amy smijten met een whiskyglas, bijten in een kwetsbaar orgaan of grijpen naar een schaar. Dat miste ik. Ik miste de pijn, het chagrijn, het vulgaire venijn. Ik zag te weinig van de open wonde op hoge hakken die Amy Winehouse was. Hunkeren naar liefde die niet wordt ingevuld, snijdt als een mes in het hart. Het was me allemaal wat te grijs. Vooraf had ik gedacht dat ik zou huilen. Dat gebeurde niet. Ik dronk nadien geen enkel glas.
               Amy’s vader in de film is een Sinterklaas zonder baard. Een goedheilig man die elke nuk en gril van zijn wonderkind verdraagt. Dat is ook over de levenden alleen maar goeds. De liefde van de échte vader Winehouse ging toch eerder, zo leerde ik enkele jaren geleden al uit het docudrama Amy, langs de kassa dan door het hart.
               Zal ik dan maar niet gaan kijken, vraagt u. Als u wil genieten van haar muziek, ga. Geniet dan meteen ook van de wonderlijke Marisa Abela die zich niet alleen Amy’s looks, tics en danspasjes eigen maakte, maar ook haar stem. Elke hit, het zijn er veel, heeft ze zelf ingezongen. Ik heb het niet gemerkt. U, zeg ik tegen die prestatie.

               Tot slot toch even nog een klein verzoek.
               Mocht u zich staande rond mijn urne of sarcofaag geroepen voelen een woord te spreken, laat dan het portret volledig zijn. Vermeld niet alleen die onweerstaanbare looks en bedwelmende charme, de ontwapenende glimlach en fijne spitsvondigheden, dat betoverende gegoochel met het woord. Zoek ook naar minder fraaie eigenschappen. Makkelijk wordt dat niet, dat begrijp ik. Doch ik geloof in u. U kan dat. Laat mij in uw herinnering alles zijn behalve grijs.
               Na afloop mag u oeverloos huilen en drinken op mijn kosten.

Zen

               Ach wat is het leven goed, als je je nooit nog ergeren moet. Gisteren was ik nog een tijdbom, heden ben ik rustig. Zo sta ik in het leven: niets of niemand krijgt me nog op mijn paard.
               Niet de regen die blijft plenzen alsof hij jaren droogte goed te maken heeft en ook niet de zon die dag na dag haar taak verzuimt. Een nieuwe aanslag ergens, een zoveelste bloedbad, een president die voor seks betaalt, het laat me ijziger dan de Noordpool. Dat daar nog nauwelijks ijs te vinden is, raakt ook mijn koude kleren niet.

               Kalm blijven, zeg ik tot mezelf als weer eens een politicus op televisie komt vertellen dat hij nooit op televisie mag. Een voorgekauwde woordenbrij gulpt als lauw braaksel uit zijn mond, het doet me niets. Dat hij bot zijn opponent het woord ontneemt, ik kijk er niet van op. Zet toch gewoon die plaat eens af, meer denk ik niet als hij weer eens dat versleten liedje zingt over zijn arme eigen volk. Zijn volk is het mijne niet. Dat we strenger moeten zijn voor wie niets heeft, dat de oudjes te langdurig potverteren, dat niet de sterken maar de zwakken de lasten moeten dragen, bedaard hoor ik deze onzin aan, in elke vezel Zen. Boeddha op zijn yogamatje voelt een steek van jaloezie priemen in zijn hart.

                Zenner dan de Zenne op een bevroren winterdag zal ik zijn als ik dra de straat op ga. In de auto maak ik me niet langer druk om middenvakrijders of wegpiraten die denken slalommend door de file tien seconden tijd te winnen.
               Al grijp ik eerder toch de fiets, wellicht. Ook dan erger ik me niet om weer een opgebroken kruispunt of een vrachtwagen met open laadklep op de rode strook. De voetganger op het fietspad rijd ik niet omver, de fietser in verkeerde richting negeer ik lijdzaam, hooghartig als de leeuw die vanuit zijn kooi slaperig naar bezoekers gaapt en af en toe een poot opheft. Ook die stokstijf staande robotten op een elektrische trottinet, blik gelijmd aan een dood punt in de verte, die mij niets ontziend haast van het fietspad kegelen, brengen mij niet uit mijn hum. Dat hun vehikel na gebruik overdwars als een slagboom over het fietspad slingert, accepteer ik als een zede van de tijd. Leef ermee of sterf.

               Ik stoor me niet meer aan de wachtrij bij de bakker. L’ enfer c’est les autres, nieuws is dat niet. Wrikt zich iemand onbeschaamd in de rij voor mij, ik laat hem/haar/hen. Mijn naam is Zwitserland. Ik weet, niet iedereen kreeg bij geboorte dezelfde galanterieën en fijnbesnaarde omgangsvormen mee. Ik dank de heer voor de wijsheid en het geduld dat hij mij heeft toebedeeld en eer mijn vader en mijn moeder.
               Aan het groentekraam word ik niet boos op het beverige sukkeltje dat elke tomaat met haar rimpelige vingers blijft bepotelen terwijl toch de klok voor ons allen onverdroten verder tikt, twee voor twaalf is het al. Onverschillig haal ik mijn schouders op als het zoveelste half ingeladen winkelwagentje eenzaam en verlaten in het gangpad de doorgang blokkeert, toegeeflijk glimlach ik naar de enigszins bolvormige dame van nauwelijks dertig die verderop hetzelfde doet, zuchtend en zoekend en ziende blind voor het potje ansjovissen dat toch haast bijt in haar mopse neus.

               Gans bevrijd van ergernis, is nog slechts geluk mijn deel.
               Schetterige reclames voor het radionieuws, ik hoor ze nauwelijks nog. Spotjes op de televisie waarin plastieken mensen met een namaakglimlach op de lippen oeverloos gelukkig worden van een peen en aubergine uit een zakje HelloFresh, ik zit de tijd wel uit. Oprecht geluk bestaat, ik weet dat, het wordt niet zomaar op bestelling geleverd aan de voordeur. Ik maak me ook niet langer kwaad op de reporter die tijdens het journaal ter plaatse duiding geeft op een toon alsof ik net vier geworden ben. Wiens brood men eet, diens woord men spreekt, zo gaat het in het leven, deze mijnheer moet ook wat voor de kost. Niet iedereen krijgt het zoals ik zomaar in de schoot geworpen.

               Ronduit heerlijk is het je nergens nog over op te winden. Niet om de wachttijd van drie maanden voor je onder een scan kan, niet om het supplement dat je moet ophoesten als je eerder wil, niet om de brullende grasmaaiers, loeiende bladblazers en snerpende boomzagen op die ene dag dat de zon dan toch wil schijnen en je met een boek van je tuin wil genieten. Zelfs niet in MaaiMeiNiet.               MoeJuniet, zo denk ik erover.

               Eindelijk ken ik rust en vrede in mijn leven.
               Enkel kwelt me nog de vraag, als ik me niet langer erger, wat doe ik dan wel vandaag? Daar word ik toch weer een tikje ongemakkelijk van.

Het werk van de Heer

               Ter gelegenheid van mijn geboortedag plaatste Tom Wouters (https://hetongerijmde.eu/) een nieuwtje op mijn tijdlijn: 7 dagen had God nodig voor de schepping, maar aan de Schrijver was het nog drie dagen extra werk.
               Ik geloof Tom. Hij weet dingen waarover wij alleen maar kunnen gissen. Tom is een ernstig man. Hij praat alleen maar als het echt nodig is en altijd met kennis van zaken. Je kan een huis op hem bouwen. Bovendien verkent zijn geest de hele tijd onvervaard gebieden waar nooit eerder iemand kwam. Dat hij op die reizen af en toe God ontmoet, mag niet verbazen. Overigens, Tom zag God twee dagen geleden nog, op het dorpsplein in Lummen. Hij heeft het me zelf gezegd.

               Dat God zich na zeven dagen hard labeur enige ontspanning toestond, mag niemand Hem kwalijk nemen. God is ook maar een mens. Om Zijn werkstuk op te leuken bedacht Hij dus een aardigheidje. Hij schiep de Schrijver, een schalkse parel aan de kroon van Zijn schepping. God was moe, anders had hij vast en zeker beter gedaan. Een personage verzonnen veel fijner van snit, eleganter en minder plomp, slim en fijngevoelig. Het zij zo. Over smaken en kleuren kan men twisten tot op de dag des oordeels. De mens wikt, God beschikt. Hij maakte de Schrijver. U en ik zullen het ermee moeten doen.

               Tom schrijft Gods naam consequent met hoofdletter. Dat doe ik dus ook. Doch soms, als alsmaar de regen blijft plenzen en het leven zwaar te moede wordt, vraag ik me: verdient God al die eerbied wel? Twijfel overmant mij dan, aan Zijn bestaan, aan de kracht van Zijn werk, aan Zijn onfeilbaarheid. Ik vind dan Zijn schepping niet geheel en al geslaagd. Daarom wil ik Tom, die ik in stilte als een vriend beschouw, verzoeken om, als hij God weer eens in Lummen treft (of waar zulke grote geesten elkaar doorgaans ontmoeten), hij Hem op een bankje in de zon enkele knellende vragen zou willen voorleggen.

               Wil je God eens vragen, Tom, of Hij niet ietwat voorbarig, vadsig en zelfgenoegzaam, als een luie schrijver van het derde knoopsgat Zijn manuscript veel te vroeg heeft losgelaten? Of Hij oprecht meende dat Zijn werk al voltooid was? Volmaakt, niet langer vatbaar voor verbetering? IJdelheid is toch het oorkussen van de duivel? Legde God zich niet veel te vroeg te rusten op de lauweren die Hij zelf had bedacht? Is het daarom misschien, zou ik Tom graag aan God laten vragen, dat de Almachtige toch Zijn werk diende uit te geven in Eigen Beheer? Hoeveel uitgevers verwezen Zijn manuscript voorafgaand weer terug naar schrijftafel, kroontjespen en inktpot?

               Een schepper moet geloven in zijn werk. Als hij er zelf al niet in gelooft, waarom zou iemand anders dan? Tegelijk dient een mens – en dus ook een god, – toch ook zijn beperkingen te erkennen. Teveel geloof in eigen kunnen verwordt al gauw tot hoogheidswaan. Is dat wat God toen overkwam? In den beginne was het donker, toen schiep Hij het licht. Een fraaie demonstratie van vakmanschap en creativiteit. God kan het, als Hij maar wil, zou ik in zijn puntenboekje schrijven. Heeft Hij daarbij Zichzelf niet verblind, vraag ik me nu. Bleven door dat felle licht de mankementen in Zijn manuscript niet als blinde vlekken verborgen voor Zijn dan toch niet alziend oog?
               De eerste versie van een werk is nooit volmaakt, dat weet elke schepper. Jaren kan het duren voor de kiem van een idee tot wasdom komt. Scheppen vergt tijd. Geduld. Afstand nemen. Wikken, wegen. Slopen en opnieuw beginnen. Fouten herkennen, storende defecten corrigeren. Perfectie is niet van deze wereld. Dat zegden destijds de Romeinen al, Errare humanum est, missen is menselijk. Errare Divinum est, durf ik daaraan toe te voegen, ook een God kan fouten maken. De mens is immers niet meer of minder dan Zijn eigen beeld en gelijkenis.

               Tom, dierbare vriend, durf jij God te vragen of Hij die episodes over Auschwitz, Gaza, Soedan, Oost-Congo niet wil schrappen uit Zijn oeuvre? Schimmige personages zoals die Putin, Trump of Theo Francken uit Zijn epos zou willen schrijven? Of God zelf het een goed idee vindt vijftigduizend ontheemde kinderen stilzwijgend doch ongenadig kopje onder te laten gaan? Want die hele plot van God – Tom, ik bid oprecht dat je er god weet waar de moed voor vindt – draait eerder toch om hebzucht, geld, macht en godsdienst, veel meer dan om de Liefde, Tederheid en Verdraagzaamheid, het verleidelijke lekkers waarmee Hij Zijn werk in de etalage heeft gezet?

               Mocht je God weer eens ontmoeten, Tom, vraag Hem in mijn naam Zijn manuscript weer in te trekken. Te herwerken of herschrijven, desnoods van een maagdelijk wit blad weer gans opnieuw te willen beginnen. God kan dat, Hij deed het eerder al. Tot Hij een waar meesterwerk klaar heeft waarin eenieder welzijn en vrede vinden kan.
               Er mag dan van mij gerust een andere parel aan Zijn kroon.