Een Hollander, een Engelsman en een Belg in een restaurant, het zou het begin van een mop kunnen zijn. Dit verhaal echter steunt op waargebeurde feiten.
Het Purkminster restaurant in Pilzen. Aan het hoofd van de tafel zit de Engelsman, een gerijpt man, in zijn gezicht meer rimpels dan een oude eik jaarringen heeft. Rechts van hem zit bescheiden en verlegen de Belg. Dat ben ik. Over mij de Hollander, een goedlachs en buitengewoon aimabel man. Naast mij zit een kleine vrouw uit Berlijn met slimme oogjes en een snelle tong en tegenover haar een jonge vrouw die hier in Pilzen woont. Van wat ze zegt begrijp ik niets, haar gezicht evenwel leest als een boek. Aan het einde van de tafel hebben een man uit Hamburg met een slepend been en een vrouw uit Budapest met rood krullend haar alleen maar oog voor elkaar.
Hoe ben ik hier beland, vraag ik me plots af. Op deze plek, tussen deze mensen, in de herfst van mijn leven? Vierentwintig uur eerder hadden we elkaar nog nooit gezien, morgen zeggen we alweer vaarwel en wie weet tot nooit weer.
Allemaal drinken we bier, daarom zijn we hier. De mannen praten over voetbal.
‘Kompany als coach bij FC Burnley was completely rubbish,’ zegt de Engelsman. Hij schreef ooit nog voor The Daily Mail en schuwt de harde woorden niet. Zijn stem schuurt als een stalen borstel op een ijzeren plaat. Elke vorm van nationalistisch sentiment is mij volkomen vreemd, toch voel ik me geroepen mijn landgenoot te verdedigen.
‘Wel een wereldvoetballer geweest,’ werp ik op en meteen daarop met een knipoog, waar het vandaan komt weet ik niet, ‘godverdikke , it’s good to be a Belgian.’
‘Daar klinken we op,’ roept de Hollander uit. Hij grijpt zijn bierpul bij het oor, hijst hem hoog de lucht in en proost: ‘Op dat absurde kleine land van grote mensen: Ensor, Magritte en deze fijne Belg in ons midden. Na zdraví!’ De glazen klinken, bonzen op de tafel en we drinken.
De vrouwen praten over het weer. ‘Zet een reporter in een plas water en een camera in de juiste hoek en de ramp stroomt zo je woonkamer in,’ zegt de Berlijnse. De omvang van de watersnood in de rest van het land is nog niet ten volle tot deze stad doorgedrongen. Kelners nemen gehaast bestellingen op, diensters lopen af en aan, uit de luidsprekers klinkt muziek. Buiten zwiept de regen als een woeste schilder dikke strepen hemelwater op de ramen.
Dat ik hier en nu aan tafel zit, op een doordeweekse septemberavond achthonderd kilometer ver van huis, warm en droog terwijl verderop steden en dorpen onder water staan, is dat geluk? Toeval? Heb ik daar verdienste aan? Ik mijmer over vanwaar ik kom en wie ik zoveel jaren later geworden ben, welke wegen ik heb gewandeld, over mijn zegeningen en mijn fouten. Net als ik in mijn boekje wil noteren dat het leven rare kronkels maakt, roept de raspende nicotinestem van de Engelsman me weer in het heden:
‘Ooit trok ik met de rugzak door de States.’ vertelt hij. ‘In Idaho logeerde ik twee maanden bij een aardappelboer die mij prees om mijn kennis van het Engels. Ik kom dan ook uit Manchester, legde ik hem uit, in Old England, het land van Shakespeare. De aardappelman bleek van bard noch land ooit te hebben gehoord. Allemaal mooi, zei hij, desondanks spreek je uitstekend Engels. Alleen je accent klinkt vreselijk.’ Iedereen lachte luid behalve het koppeltje aan het andere eind dat zich in een ander universum leek te bevinden.
‘En dan zijn wij verbaasd dat Donald Trump in november misschien opnieuw verkozen wordt?’
‘Laten we daarop klinken,’ roept de Hollander weer, ‘dat wij hier in Europa van de Amerikaan niets begrijpen,’ We klinken, laten met een klap de glazen op de tafel neerkomen en drinken.
Zo is dat, bedenk ik terwijl ik het gouden vocht in mijn keel voel glijden. Wij denken te weten maar we weten niets. We doen maar wat. Dat ik hier ben is louter toeval, het lot. Ik ben niet meer dan een druppel uit de bron waar de grote rivier ontspringt die vandaag dit halve land onder water zet. Ik ben willoos meegedreven met de stroom, voorbij boerderijen en kastelen, bossen, koren- en bloemenvelden, langs dieren en mensen en lange lappen onbewoond land, samen met triljoenen andere anonieme druppels, allemaal in dezelfde richting, door een onbekende kracht vooruit gestuwd tot op een dag ook ik zal monden in de zee en opgaan in een eindeloze Oceaan van Stilte.
Een dienster heeft intussen onze lege glazen weer voor volle ingeruild.
‘Op de golfslag van het leven,’ proost ik, ‘na zdravi!’ Het gezelschap lacht, mijn toost moet in hun oren klinken als een absurde Belgenmop. We klinken en we drinken.
Mooi, het leven is mooi, denk ik nog en dan spontaan er achteraan: let the beast go.
