Dat het zondag was, staat vast. Wij doen het altijd op een zondag, nooit in de week. Zacht en warm was het, zo wil ik het me toch graag voorstellen, met rozig herfstlicht aan de einder, als een teken van de goden dat dit een dag was die er echt, écht toe deed.
Dat ik het razend spannend vond, dat weet ik nog heel goed. Maandenlang had ik ernaar uitgekeken. Achttien en een half was ik toen en eindelijk mocht ik ook. Mijn eerste keer. Mijn debutantenbal. Mijn intrede in de grotemensenwereld.
Dat er maar één eerste keer kan zijn, daar was ik me terdege van bewust.
‘Gebruik je gezond verstand, had mijn moeder me gemaand. Mijn vader had slechts even opgekeken van zijn krant, één wenkbrauw omhoog, de wantrouw in zijn blik had zich als een teek onder mijn huid gehecht.
‘Ja moeder,’ zal ik hebben gezegd. Bedachtzaam immers zou ik handelen, beheerst en met geduld, met oog voor mijn omgeving en de gevolgen van mijn daad. Tegelijk ook zou ik, wanneer het moment suprême dan daar zou zijn, zonder dralen vastberaden afgaan op mijn doel, doen wat ik te doen had en hopen dat na afloop iedereen tevreden was.
Vast heb ik een jeansbroek aangetrokken. Vast zal mijn vader daar wat op te zeggen hebben gehad. Jeans was in zijn ogen uniformdracht van Beatles, schorriemorrie en langharig werkschuw tuig. Het kan best dat ik speciaal voor de occasie een douche heb genomen, het enige witte hemd dat ik bezat uit de kast gehaald en mijn zondagse schoenen opgeblonken. T-shirt of sandalen droeg men in zijn vrije tijd, deze dag stond in het teken van Ernst en Verantwoordelijkheid. Een stropdas wilde ik natuurlijk niet, mijn teken van protest, een das hoorde bij die generatie die zowat alles wat een mens verkeerd kon doen ook verkeerd had gedaan.
Wellicht trok ik ook mijn vestje aan, ecru van kleur, waarvan de panden op mijn heupen dansten wanneer ik in het schemerlicht van de parochiezaal van ’s Gravenwezel luchtig als een ballerino op de zweterige timbres van Locomotive Breath of Dirty Love menig meisjeshart liet galopperen.
Ach, zoete herinnering.
Graag haal ik me de jongen voor de geest die ik volgens mijn herinnering geweest moet zijn een halve eeuw geleden en vijfentwintig kilogram minder zwaar, van kleine teen tot kruin vol van zichzelf, een ijdeltuit die bij het buitengaan wellicht nog even in het gat van de voordeur bleef staan, schijnbaar achteloos de rechterhand door het korenblonde haar liet gaan, enkel en alleen om door het buurmeisje van de overkant tegen wie hij op weg naar school nauwelijks gedag durfde te zeggen, stiekem te worden gezien en wie weet, aanbeden.
De kortste weg ging langs rechts, ongetwijfeld koos ik links.
Haast had ik niet, het hoogtepunt van mijn daad probeerde ik zo ver ik kon voor me uit te schuiven. Ik slofte, slenterde, lanterfantte, niet uit angst maar uit verwachting, zoals iemand die het lekkerste hapje op zijn bord tot het laatst bewaart. In mijn hoofd speelden beelden en fantasieën, ik droomde mij een dag die als een tatoeage in mijn hart geëtst zou blijven tot het einde mijner dagen.
Het waren mannen op jaren – vanzelfsprekend, besef ik nu, – die de voorpret uit mijn hoofd verjoegen. In een trosje stonden ze op de speelplaats van de kleuterschool, rokend, hun stemmen luid, iedereen mocht horen wat ze te vertellen hadden. Stilzwijgend en bedeesd naast hen hun vrouwen want zo ging dat in die tijd, de mannen waren van de wereld, de vrouwen van de keuken en de haard.
‘In Holland moet je helemáál niet,’ stelde de man met de sigaar.
‘Ook niet in Frankrijk of in Engeland,’ zei een ander, een zelfgerolde sigaret losjes in de hoek van zijn mond. ‘Enfin, dat denk ik toch.’ Holland, Frankrijk, Engeland waren nog exotische buitenlanden, verder dan twee keer de zee en één keer de Ardennen hadden mijn reizen nooit gereikt.
‘Dat allemaal voor nop,’ voegde een pijproker daaraan toe, ‘zakkenvullers, stuk voor stuk.’
Toen ik hen passeerde riep de pettenman me toe: ‘Hé snotneus, kiezen voor de goeien hé.’
Ik negeerde hen. Relikwieën waren zij, uit een vervlogen tijd. Met deze jongen werd het anders. Hoewel mijn hart hamerde als een drilboor en ik achter mijn oren mijn bloed hoorde suizen, stapte ik met vaste tred het klaslokaaltje in. Er was nu geen weg meer terug. Achter mijn rug schoof ik het gordijntje toe, met vaste greep nam ik mijn potlood in de hand en likte even aan de punt die ik daarna precies in het midden van het rondje drukte dat ik al weken eerder tussen alle andere rondjes uitverkoren had.
Het was gebeurd.
Opluchting voelde ik. Trots. Als een soldaat die net tot generaal gedecoreerd was, stapte ik weer terug naar huis. Vanaf vandaag, dacht ik, doe ik ertoe. Onvermijdelijk zal ook mijn stem worden gehoord. Dat zal ze blijven doen, mijn leven lang.
Precies daarom ben ik zo blij dat ik morgen nog eens mag.
Ik hoop van u hetzelfde.
