Half december nog maar en in dit huis hebben we het hart van Kerstmis al glorieus gemist. Gerateerd. Ernaast geschoten. Kerstmis is immers toch de dag dat ze niet schieten? Dag van vrede op aarde, liefde en geluk voor iedereen? Van heb uw naaste lief en nodig eens een eenzame aan de dis?
De kans om kerst te geven wat kerst toekomt lieten wij dus liggen. We hebben hem nochtans gezien, die eenzame, plompverloren op een koude middag in onze tuin, neus nieuwsgierig tegen het keukenraam. Hebben we hem met open armen aan de tafel genodigd? Neen, dat hebben we niet.
Geen idee vanwaar hij kwam, geen idee wat hij in onze tuin dacht te vinden. Niet dat we ernaar hebben gevraagd, helemaal niet. Als waakzame burgers hebben we meteen gehandeld, spontaan, impulsief, onbezonnen. Opgejaagd hebben we hem als loslopend wild, de handhavers gealarmeerd, in geen mum werd gans de straat spergebied, sirenes, zwaailichten, mannen en vrouwen in uniform met verbeten tred en vastberaden blik. Zonder denken, helemaal zoals het ons samen met de peuterpap is ingelepeld hebben we hem overgedragen aan instanties waarvan we weten hoe hard en koud ze vandaag te werk gaan met zij die van geen hout nog pijlen weten maken.
Jaren geleden werd ik door een meisje op de vingers getikt toen op een zonnige zomerdag een obese rosse kater hooghartig door de tuin paradeerde. Vanuit de hoogte blikte hij misprijzend op de slaperige goudvissen in de vijver die prompt asiel zochten onder het slaapwiegend blad van een waterlelie.
‘Vort, rossige haarbal,’ riep ik naar de Garfield. Het beest keek naar me alsof hij de keizer van Japan was en ikzelf een armlastige rijstplukker op zijn grondgebied.
‘Grrr …’ dreigde ik.
‘Maar enfin,’ riep het meisje vanop haar ligstoel, ‘zo ga je toch niet met dieren om!’
‘Ik wil geen vreemde katten in mijn tuin,’ baste ik. Mijn woorden bleken ijdel. Enkele dagen later lag de rosse veelvraat tevreden spinnend op de jonge meisjesschoot, zich te goed doend aan plukjes malse kip die ik dacht voor mezelf te hebben bewaard. Dieren, waar ze ook vandaan komen, zo leerde ik, genieten privileges die niet elke medemens worden gegund.
Die man dus, deze week.
Jaar of dertig, haren zwart als git, getaande huid, bomberjack, rugzakje. U weet hoe dat dan gaat. Iemand schreeuwt, onbekende zoekt een hazenpad en ik, Held op sokken in Pantoffelland, rep me als een hoofdagent van Securitas naar de plek waar hij denkt weg te kunnen vluchten. Minder dan vijf meter scheiden ons. De man steekt beide handen op, hij is niet gewapend, hij is niet gevaarlijk. Hij is alleen maar bang. Althans, na afloop denk ik angst in zijn ogen te hebben gelezen, ik weet niet zeker of ik dat op dat ogenblik ook zo registreer. Wel herken ik treurnis, hij kijkt alsof hij het zo meteen op een huilen zal gaan zetten.
‘Wat zoekt gij hier,’ roep ik hem op mijn meest boze wijze toe. Veel indruk maakt dat niet, roepen op boze wijze is niet één van mijn specialiteiten.
‘Sorry, sorry,’ murmelt hij, waarop hij mij de rug toekeert en langs een andere weg de vrijheid zoekt. Enfin, telefoon, sirenes, uniformen, ik vertelde het al.
Wanneer tijdens het avondmaal de gebeurtenissen van de dag langzaam zinken, komen de vragen. Wie is deze man? Waar komt hij vandaan? Vast liggen waar hij verblijft de muizen uitgehongerd in de koelkast, als hij al een koelkast hééft. Hadden wij, zo vraag ik me, niet met wat meer mededogen moeten handelen? Ik weet het, hij bevond zich op een plek waar hij niet hoorde te zijn, maar dan nog? Welke honger dreef hem daar?
‘Als hij aan de voordeur had aangebeld, ik had hem te eten gegeven,’ zeg ik hardop. En ook: ‘Waar hij nu zit is het warm, krijgt hij eten, bad en bed voor de nacht misschien erbovenop.’ Het klinkt alsof ik mezelf ergens van probeer te overtuigen. Schrijvers vertellen graag verhaaltjes, het liefst nog aan zichzelf. Zou ik dat werkelijk hebben gedaan? Al was het maar een banaan uit de fruitschaal hebben gegrist om dat knagende gerommel van zijn lege maag te stillen? Zou ik deze verdwaalde man mijn oude jas hebben geschonken tegen de kou? Een warm bed hebben aangeboden?
Graag, heel graag zou ik zeggen van ja.
Ik heb het niet gedaan. Veel mensen zijn het vast niet met me eens, maar diep vanbinnen knaagt het gevoel dat ik beter had moeten doen. Misschien, ik weet het niet, moeten luisteren naar zijn verhaal. De man is opgepakt, zo lees ik de volgende dag in de krant, en zonder pardon teruggezonden naar het land van herkomst. Welk land zou dat zijn? Het Afghanistan van de taliban? Het alweer bloedende Syrië? Palestina, of wat daar nog van rest? Had ik als volgevreten Garfield niet moeten delen met wie merkelijk minder heeft? Me als oprechte christen over mijn naaste moeten ontfermen en na afloop wensen: ga heen in vrede?
Ik weet het niet.
Iets zegt me dat het me gewis dichter bij de ware geest van Kerstmis had gebracht.
