Heim Orropa

‘Een goed boek is een hart dat in de borst van een ander klopt.’ (Rebecca Solnit)

          Rebbeca Solnit, nog nooit van gehoord. Ik las het citaat in een vraaggesprek met Samantha Schweblin in de boekenbijlage van mijn krant. Kende ik ook niet. Allebei schrijfsters nochtans, de eerste is Amerikaanse, de tweede Argentijnse.
          Ik ben een lezer. Mijn hele lange leven al. Toch blijkt steeds maar weer hoe bedroevend weinig ik afweet over literatuur. Wanneer échte geletterden bij een glas rijkelijk namen laten vallen van hun helden van de pen, sta ik erbij als een aap op de boekenbeurs. En vraagt u mij waarom u dit of dat boek goed zou moeten vinden, ik wauwel als die student die voor het verkeerde examen heeft geleerd.
          Een amateur ben ik. Een dilettant. Als leek ben ik geboren, als leek zal ik ook sterven. Je zou bijna gaan denken dat het al voor nop is geweest.

‘Een goed boek is een hart dat in de borst van een ander klopt.’

          Een zin om te bewaren onder je huid. Een criterium ook. Een graadmeter. Een hulp. Kenners, ja, die kunnen dat, goede boeken onderscheiden van het kaf. Kenners maken hitparades van de werken die ze lazen als waren het wielrenners in de Tour des Lettres. Een top twintig, een top vijf, de primus bovenaan.  
          Dat vind ik moeilijk. Ik ben zoals dat meisje uit dat liedje, ik hou van kaas maar ook van jam. Ik vind veel dingen lekker, houd van veel muziekjes, druk heel veel boekwerk tegen de borst.

          Een tweevoudige oppergaai, de Libris en de Boon, wees de jury dit jaar toe aan Safae el Khannoussi. Haar Orropa is een meesterwerk, lees ik, een fenomenaal debuut. Een uitbundige vertelling, meeslepende verhaallijnen, vernuftige constructie.
          Ha, denkt dan deze leek. Lezen! En wel nu, tout de suite, maintenant, heute godverdomme.

          Nou moe!
          In de eerste plaats: schrijven zoals Safae el Khannoussi, ik wou dat ik het kon. Jeroen Brouwers weet hoe het moet, zij ook. Mooie zinnen, ingenieus in elkaar gezette compositie, met fijn penseel ingekleurde beelden, een auteur die weet wanneer spreken zilver is en zwijgen goud. De dilettant leest, wikt en bewondert. Ja, het is mooi. Ja, het is slim. Knap. Ja, als dit een debuut is, dan wacht ons en de auteur een rijke toekomst.
          Maar. Soms is er een maar. Wat zegt de Rebecca Solnitmaatstaf?
          Vooralsnog is mijn hart een betrouwbare metronoom, hout vasthouden. Helemaal ok. Klopt rustig en gelijkmatig als een Zwitsers zakhorloge. Dat deed het ook bij lezing van Orropa: voor, tijdens en na sloeg het precies dezelfde slag. Nooit ging het als een wildeman tekeer. Nooit ging het blindweg hollen als opgejaagd wild. Geen enkel ogenblik ging het in het rood.
          Orropa raakte meer aan mijn verstand dan aan mijn gemoed. Al te vaak moest ik mijn lezing onderbreken en me vragen: waar ben ik, wie is nu weer dit personage, waar past het in het verhaal, welk verband heb ik gemist, wanneer wordt dat losse eindje opgeraapt?
          Een mooi boek, het deed helaas mijn hart niet sneller slaan.

          Terwijl. Dat oude hart van mij durft weleens paukenslagen kloppen. Dat oude hart van mij durft huilen als een kind, ontdaan en troosteloos zoals het deed bij Tot ik jou vind van John Irving, bij Vele hemels boven de Zevende van Griet Op de Beeck, bij De Boekendief van Markus Zusak. Het kan overlopen van medeleven en empathie zoals met Valentino Achak Deng uit Wat is de Wat van Dave Eggers, met Stach uit Koning van Katoren, met Anna Karenina.
          Dit hart is niet van steen.

          Integendeel.
          Het ging spontaan op scherp staan bij de eerste zinnen in Heim, een boek van Caroline De Mulder. Een verhaal over de kraamklinieken van Hitler, het Lebensborn project in nazi-Duitsland. Het ging bloeden bij het meisje Renée. Zwanger en alleen, doelloos op de vlucht. Uitgespuwd, uitgeteerd, uitgemergeld en al op pagina twee beroofd van de laatste kruimels van haar laatste koek. Door Marek, een wandelend lijk, Dachau overleefd, dwangarbeider die aardappelschillen kauwt en het vocht uit kiezelsteentjes zuigt. Mijn hart scheurt. Krimpen van compassie deed het voor de naïeve Helga, blonde verpleegster, geboren aan de verkeerde kant van het licht, verblind door liefde voor de Fürher. Haar geloof in de superioriteit van haar eigen ras, haar trouw aan haar leiders is zo onschuldig dat het pijn doet.
          Heim. Drie lotgenoten, drie levens, die in mijn hart elk in een eigen kamer onderkomen vonden.
          Het moet gezegd, schrijven zoals Caroline De Mulder, ik wou dat ik het kon.
          Heim klopt nog steeds als een dolgedraaide drummer in mijn borst.

De Warmste Week

          Als het paard in een draaimolen schiet mijn gemoed de laatste tijd van de hoogste top naar het diepste dal.
          Omhoog: de Campus Cup.
          Omlaag: een onpartijdig songfestival
          Omhoog: eindelijk nog eens een ontroerend boek in handen.
          Omlaag: stemmen troggelen aan een ziekbed
          Omhoog: Er komt weer een Warmste Week!

          Een warme week voor onzichtbare ziekten, dat juich ik toe.
          Zelf ken ik nog de tijd waarin wat je niet zag gewoon niet bestond, god en mijn vader uitgezonderd. Die twee kreeg je ook nooit te zien, toch wisten ze altijd waar je had gezeten en wat je had uitgespookt. Maar onzichtbaar ziek? Geen koorts is niet ziek is naar school. Hoofdpijn, maagpijn, platte kak zouden even snel weer weggaan als ze gekomen waren. Het leven was eenvoudig toen.

          Terwijl vandaag.
          We kennen allemaal wel iemand die gebukt gaat onder dwanggedachten, neuroses, angsten of depressie. Iemand lijdend aan migraine, of diabetes. Goed dus dat we daar een weekje bij stil zullen blijven staan,  als een ster bij een stal.  
          Toch kijk ik ook ietwat nostalgisch terug naar toen het allemaal begon. Allen tezamen gingen we van de wereld een betere plaats maken. We are the world, we are the children. We verzamelden voor een glazen huis, lieten plaatjes draaien, zwaaiden naar de camera en openden hart en beurs om in een onbestemde regio een waterput te financieren, malariamug of diarree te bestrijden of de hele wereld van drinkbaar water te voorzien. Zoals Ella het zegt: met zijn allen op weg naar de ideale wereld.
          ‘Is er niet genoeg miserie in eigen land misschien?’ gingen al gauw ontevreden vingertjes in de hoogte. Eigen miserie eerst, een oud verhaal. Helaas is het antwoord ja, al zou dat niet mogen in dit welvarende land. Elke wijk een eigen zorg. Fluks plantte men hier een speeltuin, werd daar een barak opgetrokken voor de jeugdbeweging en verderop een exclusieve rolstoel aangeschaft.

          De mens is graag ontevreden.
          Allengs gingen we het weer groter zien. Kansarmoede, eenzaamheid, kunnen zijn wie je bent, meetbare verschijnselen, te vatten in tabellen en grafieken, te staven met getuigenissen. De pauper kreeg een stem, een oude knar deelde al veertien jaar lief en leed met zijn opgezette hamster, steeds vaker bleken mensen op zoek naar zichzelf. Of die Warmste Weken die ellende ook verholpen kregen, is me niet bekend. Best kans dat er hier en daar nog ergens een kansarme is, een eenzame of iemand op de dool.

          En nu dan dus, eindelijk, oog voor de niet met het blote oog waarneembare kwalen. Steeds meer mensen lijden aan de wereld, zo blijkt. Ik ken ze, ik voel ze, ik deel hun pijn. Ook hier weer een toefje nostalgie: ik heb de dagen nog gekend van doodgewoon gelukkig zijn met een eigen huis, een plek onder de zon en altijd iemand in de buurt die van je houden kon. Geluk helaas is uit de tijd. Ieder van ons is vandaag wel ergens de dupe van. Miskend, benadeeld, misnoegd.

          Hoe kan het anders?
          De tijden zijn niet vrolijk. De wereld is geen rozentuin. Veel doornen, weinig roos. Oorlog hier, slachting daar. Alom geweld en bommenregens. De leiders van de wereld deert het niet. Ziet u nog de zeven verschillen tussen Witte Huis en Leugenpaleis? Die politiek, wie heult met wie? Geen touw kan je er nog aan vastknopen. Zelfs van wat je op je eigen scherm ziet, weet je niet wat waarheid is en wat gelogen. Onafgebroken wordt over onze hoofden een stortvloed uitgebraakt van miserabel nieuws, op de knieën moeten wij en slikken, zoals de keizer het ons bevolen heeft.
          Natuurlijk wordt dat Korneel op een dag te veel.

          Ik voel het ook.
          Ook mijn lijden is onzichtbaar. Deze wereld en ik, wij worden alsmaar vreemder vreemden voor elkaar. Laat mij met rust, denk ik steeds meer, ik wil eruit. Draai maar lekker door maar laat mij erbuiten.
          Het is maar hoe je in het leven staat, hoor ik zeggen. Waarheid!
          Dus probeer ik positief te zijn. Goed gezind en blij gemutst. Genieten van een mooie lente met veel zon, de terrassen zitten vol, de glazen tinkelen. Dan lees ik weer: elke maand een warmste maand. Gletsjertoppen smelten sneller dan een ijsje in een kinderhand. IJsbergen lossen op in zee, dat brengt dan weer stormen en tornado’s met zich mee, waardoor mensen op de vlucht gaan slaan en hier de herberg gesloten vinden. En steeds meer mensen wonen op een bol die niet vanzelf groter wordt.
          Velen van ons lijden aan de wereld, de wereld lijdt ook aan velen van ons.

          Misschien moeten we toch maar weer de blik verruimen.
          Volgend jaar geen warmste week, volgend jaar het Warmste Jaar.
          Ik kijk er al naar uit.

Het lied van de krekel

          De zon stond al hoog toen aan de rand van het bos de krekel wakker werd. Hij wreef zich in de ogen en overschouwde de verlaten zanderige vlakte voor hem.  
          Zo laat alweer, dacht de krekel. Hij rekte zich uit en geeuwde. De nacht was kort geweest, toch voelde hij zich uitstekend en in opperbest humeur. Tot in de kleine uurtjes had hij gezongen en ten dans gespeeld, tot groot jolijt van de talrijke door op drift geslagen hormonen voortgestuwde krekeljongens en krekelmeisjes. Verzaligd mijmerde de krekel over wat zich op het ritme van zijn viool in de struiken achter hem had afgespeeld. Hij glimlachte. Een krekel moet horen, zien en zwijgen.

          Als op automatische piloot reikte zijn voorste pootje naar zijn viool. Het beroeren der snaren zit de krekel in het bloed. Een dag niet gefiedeld is een dag niet geleefd. Het instrument had nog zijn overgrootvader toebehoord, later had zijn grootvader het bespeeld, na de oorlog had zijn vader het eigenhandig weer opgeknapt en nu was het van hem. Zijn viool was de krekel haast liever dan zijn eigen leven waar hij toch zeer gehecht aan was.
          Een krekel moet doen wat een krekel moet doen. Hij sloot de ogen en als vanzelf ging de paardenharen strijkstok soepel dansen op de snaren. Nog hoger aan de hemel klom de zon, nog warmer voelde zijn gloed. Opgewekt ritselde de wind, de blaadjes in de struiken wiegden vrolijk mee op tonen die aan lente, Mozart of Vivaldi deden denken.

          Anders dan de krekel had verwacht, vulde zich de leegte voor hem niet meteen met vrolijke geluiden. Waar hij op trippelpasjes had gehoopt, zwierige sprongetjes en opgewonden meisjeslach, hoorde hij schurend geschuifel en zuchten zo diep dat ze uit de aarde zelf leken te komen. Zijn voelsprieten registreerden afkeuring waar hij bijval had verwacht, ongenoegen in plaats van blijdschap, vijandschap in plaats van liefde.
          Verbijsterd staakte hij zijn spel. Hij opende zijn ogen. Voor zover hij kijken kon zag hij voor zich een mierenleger staan, nors en vijandig. Eén soldaat steunde met een poot op de resten van een veldmuis, een ander sleepte een afgeknabbeld kippenbeentje met zich mee, een derde kauwde onverdroten op wat niet lang geleden nog het middenrif van een insect moet zijn geweest. En werkelijk allen, van de eerste tot de laatste, staarden hem aan met woeste blik. 
Toen overviel de krekel een niet in woorden te vatten angst. Hij voelde zich onzeker en onveilig, verlaten en bedreigd.
          ‘Gij daar,’ donderde luid en bars een stem.
          ‘Ik?’ piepte de krekel. Zijn aangeboren opgewektheid was hem ontvlucht als een dief in de nacht.
          ‘Ja gij! Luie Labbekak! Potverteerder! Tijdverliezer! Subsidieslurper! Staakt uw nutteloos kattengejank. Maakt u uit de voeten. Uw speeltijd is voorbij! Maakt u nuttig. Zoekt u een fatsoenlijke baan! Scheert u weg voor ik mijn manschappen opdraag u in duizend-en-één stukken te scheuren en als tussendoortje te gebruiken.’
          Die boodschap hoefde niet herhaald. Mistroostig tot op het ruggenmerg nam de krekel zijn viool onder de arm en verdween in het donkere bos. Een banneling. Ontmand. Een krekel die niet spelen kan is als een pomp zonder water, een zee zonder vis, een vis zonder graat.

          Als een krekel zonder lied.
          Zo voelde ik mij nadat ik in het gemeentehuis van mijn dorp een foto wilde maken voor een paspoort om naar den vreemde te mogen reizen. Mijn leven lang slalom ik door dit bestaan met goedgemutste blik, een web van fijne lachrimpels om de ogen, vrolijke kuiltjes in de wangen, lippen die spontaan omhoog gaan krullen. Een dag niet gelachen, dunkt mij, is een dag niet geleefd.
          Lachen evenwel was verboden tijdens de fotoshoot. Wie lacht op zijn zelfportret wordt geweerd. Afgekeurd. Vrolijkheid taboe. Blije gezichten zijn verboden in de koude wereld waarin we leven. Vier keer maar liefst werd mijn beeltenis geweigerd. Neutraal staren in de lens moest ik, geen schijnsel vrolijkheid in de ogen, donker en somber als woonde ik de begrafenis van een dierbare bij, de blik dof, de mond een strenge streep.
          Vier keer! Mocht het zo triest niet zijn, ik zou erom bulderen en schaterlachen.

          Toen ik me na afloop met lood in de voeten weer huiswaarts sleepte, moest ik denken aan een liedje bij het kampvuur uit mijn kinderjaren. If you’re happy and you know it clap your hands. O wat klapte ik toen in mijn handen tot ze gloeiden, wat stampte ik met mijn voeten de stenen uit de grond, wat draaide ik rondjes tot ik er tureluurs van werd. Geen handgeklap, geen voetgestamp, geen rondedans vandaag. Te frivool. De toestand is ernstig, op het randje van hopeloos.
          Weer thuis sloot ik de deuren en de ramen en schoof de gordijnen toe. Ik draaide de volumeknop op tien en speelde Mozart en Vivaldi tot de zon weer opkwam, danste tot ik duizelde en viel tenslotte uitgeput in slaap. Een krekel zal altijd een krekel zijn.

Livio

          Tijdens mijn dagelijkse gezondheidswandeling zag ik op een dag een man op een bankje zitten.
          ‘Beetje fris voor de tijd van het jaar misschien maar al bij al toch een mooie dag vandaag,’ groette ik opgewekt. Op een goede dag kan ik het ijs breken als de beste. Goede dagen helaas komen even vaak voor als sneeuw in april.
          ‘Hmm,’ deed de man. Poolijs, dik en weerbarstig.
          De man keek voorovergebogen naar het uitgestrekte weiland aan de andere kant van het wandelpad. Zijn schedel zo kaal een naaktkat met in het midden een rode wijnvlek, zijn gelaat dichtbehaard: sik van Lenin, knevel van Stalin, wenkbrauwen van Brezjnev. Toen hij langzaam naar me opkeek, meende ik in zijn ogen te lezen dat hij de dood meer beschouwde als een welkome vriend dan een te ontwijken vijand.

          In de wei stonden vier hoefdieren van een mij onbekende soort plukken gras uit de grond te rukken, hun kaken malend als molens.
          ‘Lama’s,’ zei de man ongevraagd alsof hij mijn gedachten lezen kon.
          ‘Lama’s? Hier? Horen die niet in …’
          ‘Zuid-Amerika? Iran? Vroeger, ja. Vroeger, toen alles nog een eigen tijd en plaats had. Welkom in de eenentwintigste eeuw, jongen. De wereld is een dorp vandaag.’ Jongen, hij zei het echt terwijl hij toch niet zo heel veel ouder leek dan ik. Ook bleek hij spraakzamer dan je van iemand met op zijn gezicht de drievoudige haargroei van een oppersovjet zou verwachten.
          ‘Mensen, dieren, gewassen, iedereen en alles reist de wereld rond. Vroeger leefden we in hokjes, netjes van elkaar gescheiden, vandaag loopt alles door elkaar. Kop noch staart krijg je eraan. Daar komt dan weer al verwarring vandaan, misverstand en trammelant.’ Die verzuchting liet ik voor wat het was. Ik speel niet mee in het vroeger-was-alles-beter orkest. Een verhaal van alle tijden. Als het vroeger zoveel beter was moesten we ons maar weer gaan tooien in dierenhuid en bij de beren in holen gaan leven.

          ‘Waarom zijn ze hier dan?’ vroeg ik.
          ‘Ha!’ zei hij opgewekt, ‘dat is de vraag van één miljoen.’ Kleine vuurlichtjes flikkerden in zijn ogen, op de rozige middellijn tussen snor en sik verscheen een zweem van een glimlach.
          ‘De lama,’ hij vertelde fluisterend en gewichtig als een voorleesouder aan een kinderbed, ‘draagt het kleine geheim van het grote geluk in zich.’
          ‘Het geheim van het geluk!’ herhaalde ik ietwat ontdaan.
          ‘Kom mee en leer,’ zei de man. Hij stond op, opende het poortje van de weide en stapte op de viervoeters toe.
          ‘Livio,’ sprak hij tot een gevlekte herkauwer, ‘deze jongen hier is …’
          ‘Schrijver,’ lispelde ik beduusd.’ Livio keek naar me met de grote, kastanjebruine ogen van een exotische prinses in een Disneyfilm, ontwapenend onschuldig. Veel indruk maakte mijn verschijning blijkbaar niet, onverstoorbaar bleven zijn kaken malen.
          ‘Als hij je niet mocht, spuwde hij zijn lunch wel in je gezicht,’ glimlachte de man. Toen stopte hij een touw in mijn handen.
          ‘Ga maar,’ zei hij, ‘je zal wel zien.’ Ik stapte naar het poortje, mak en inschikkelijk stapte Livio met me mee. Volslagen vreemden voor elkaar waren we, we woonden in andere werelden, communiceren konden we enkel met onze ogen, de spiegels van de ziel. Toch voelde ik meteen: wij begrijpen elkaar. Er groeide gestaag verstandhouding tussen ons. Livio stapte trager dan ik, had hier en daar meer tijd nodig. Ik paste mijn tred aan zijn tempo aan. Wanneer hij halthield, wachtte ik geduldig. Zij aan zij gingen we dan eens rechts, dan weer links, het touw bungelde als een slappe koord tussen ons in. Wie wie leidde? Wie zal het zeggen?
          Lama’s zijn van aard nieuwsgieriger dan bijbelse vrouwen. Alles wilde hij zien, elk geluid in zich opnemen, elke geur opsnuiven. Wanneer iets zijn aandacht trok, maakte hij pas op de plaats, stak de neus in de lucht, spitste de oren, zoog door de brede neusgaten de reuk naar binnen. Ik liet hem, tot hij klaar was of ik het genoeg vond. Dan stapte hij zonder tegenstribbelen weer gedwee naast me mee. Ik gunde hem zijn pleziertje en hij mij het mijne. Leven en laten leven, ik ben een lama in het diepst van mijn gedachten.

          ‘Het grote geheim van het kleine geluk, of was het omgekeerd? Hoe moeilijk kan het zijn?’ vroeg ik de man toen ik hem het touw weer overhandigde.
          ‘Wij mensen praten te veel en luisteren te weinig. We zijn doof en blind voor wat de natuur ons voorleeft,’ bromde hij vanonder zijn knevel. Hij sloot het poortje, zette zich weer op zijn bankje, liet zijn hoofd zakken op zijn borst.  In diepe gedachten verzonken wandelde ik weer naar huis.
          Hoewel wat frisjes voor de tijd van het jaar, was het waarlijk weer een mooie dag geworden.