Blog

Zandloper

          Verwacht van mij geen diepzinnige gedachten. Geen lyrische verzen over liefde, geen metaforen, allegorieën, beeldende beelden. Hoop ook maar niet op kunstige zinnen, fraai van snit en perfect op maat geknipt. Niet dat me de goesting of de wil ontbeert, er is gewoon de tijd niet voor. Het is al van opzij, opzij, opzij, maak plaats, maak plaats, maak plaats, we hebben ongelooflijke haast.

          Ook in de oude dag raast het leven als een sneltrein door. Nu eens hier met dichtgeknepen keel en knieën van flanel bungelen aan een touw tegen de puntige flanken van een rots, dan weer in een Middeleeuws kasteel in een onbekende Poolse stad met de voeten onder tafel, eendenbout en rode biet op het menu. In een gewijde stilte op de groene tafel punten willen scoren in het snooker of het biljart, elders dan weer baantjes willen trekken als weleer, Netflix kijken, boeken lezen, je Facebook en je Insta in de gaten houden. Altijd maar aan de gang, altijd bezig, altijd druk en drukker in de weer.

          ‘Waarom toch,’ vroeg onlangs mijn jongste broer.
          Hij is er nog, de oudste ook, ik zweef daar ergens tussenin. We ontmoeten elkaar geregeld, ook je contacten onderhouden vraagt uren van je tijd.
          ‘Jij lijdt aan het Tom Waes-syndroom. Jij moet overal zijn geweest, alles hebben meegemaakt. Waarom, zeg mij waarom?’
          ‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik naar waarheid, ‘en wat die Waes betreft, ik mag toch hopen iets minder bink te zijn en een tikje beter de Nederlandse taal te respecteren.’

          Blijft inderdaad de vraag: waarom?
          Het is niet alleen de liefde die ons drijft. Misschien toch ook een angst. Een fear of missing out. Een doe het nu voor je het later niet meer kan. De schrik op een dag niets meer zelf te kunnen doen, afhankelijk te moeten zijn, je te moeten laten bijstaan bij het lepelen van je lauw geworden soep, het schoonvegen van je billen, het herinneren van je dochters naam.
          ‘Ik slaap wel wanneer ik dood ben,’ antwoord ik dan stoer mijn broer. Zelf zit hij ook niet stil. Daarover praten wij dan, twee belegen mannen. En over zij die veel te vroeg van ons zijn heengegaan en dat we dat toch ook niet meteen de beste keuze vinden, ook al worden spieren strammer met de dag, gaat de wereld alsmaar sneller aan ons voorbij en loopt het hoofd vol en voller met ergernissen en chagrijn waartegen je je dan weer stijfkoppig wil verzetten.   
          Dan praten wij over onze oude moedertje dat we in haar laatste jaren vaker dan ons lief was liggend op haar zetel troffen, starend naar het scherm naast het schrijn op de schouw, de rolluiken neer tot halfweg het raam, asbak meer dan vol, afstandsbediening op haar schoot.
          ‘Koffie vind je op het aanrecht, water in de koelkast,’ zei ze dan. Ze keek nog nauwelijks naar je op. ‘Of trek je liever graag een wijntje open?’ Bij dat laatste hoorde je wat hoop doorklinken, ze zag in onze aanwezigheid kans zichzelf en haar pijn wat dieper te verdoven. Wij hadden dan weliswaar wel een broer verloren, shit happens, life goes on, zij een zoon.
          De dag van zijn dood was haar sterre stille blijven staan, het licht in haar ogen beginnen doven. Ze haspelde de personages van Thuis en Familie door elkaar, wist niet te zeggen wie meedeed in de avondafleveringen van de nieuwe jaargang of in de vroege namiddag figureerde in de herhalingen van twee seizoenen eerder. Zij keek naar kookprogramma’s zonder zelf nog te koken, naar documentaires over het leven van het stokstaartje in Zuid-Afrika, het meest hield ze nog van integrale bergetappes in de Tour de France vanwege de schilderachtige vergezichten van plekken waarvan zij haar ganse leven alleen maar had mogen dromen er ooit te kunnen komen.
          Haar oude dag duurde nog zes lange jaren tot ook zij uiteindelijk heenging, liggend, zoals ze dat die hele tijd geoefend had. Het mocht van ons, zij had haar rust verdiend, haar leven lang haar nestel afgedraaid, een ietsepietsie voor zichzelf en het grootste deel voor ons.

          Daarover praten wij dan, mijn broer en ik. En over hoe ook wij hebben geprobeerd er maar het beste van te maken, struikelend en hortend kinderen mee grootgebracht, een bescheiden welvaart verworven, lief en leed geleefd. Hoe ook voor ons langzaam de zandloper leegloopt, de ligzetel lonkt. Dat ook wij op een dag alleen nog rusten, berustend in het lot en bij pijp en borrel daarover keuvelen met elkaar, uitgesponnen en langdradig.
          Maar beter liever nog niet nu. Geen tijd. Guus kom naar huus want de koeien staan op springen, om zo te zeggen, de varkens motten vreten en het hooi mot van het land.
          Zoveel valt er nog te doen, en de klok zegt tik, tik.

Klaaglied voor Tatjana

          ‘Heer, vergeef het hem, hij weet niet wat hij doet,’ zuchtte mijn vader.
          Ik had school gespijbeld om mee te lopen in een demonstratie tegen de aankoop van gevechtsvliegtuigen door toenmalig Minister van Defensie Paul Vanden Boeynants, de Theo van zijn tijd. Dertig miljard BEF, terwijl intussen we elke avond op televisie kinderen uit Afrika zagen creperen van de honger. We wisten heel goed wat we deden, we wilden de wereld beter maken, we wisten alleen niet hoe.

          ‘Heer, vergeef het hem, nog altijd heeft hij niet geleerd,’ zuchtte mijn vader wederom toen ik opnieuw de straat opging, tegen kernwapen en kruisraket van zowel Oosterse als Westerse makelij dit keer. ‘Een nuttige idioot is mijn zoon, een speelbal voor de bolsjewiek, alleen, hij beseft het zelf niet,’ vond mijn vader. Sloganesk poneerde hij: ‘Liever een raket in de tuin dan een Rus in de keuken.’
          ‘Als ze Tatjana heet, over een fijn paar borsten beschikt en op tijd en stond de afwas doet, is ze welkom,’ pareerde ik, duidelijk een appel te dicht bij de boom beland. Zulke uitspraak zou vanzelfsprekend vandaag niet meer kunnen. Elk gezin heeft een vaatwas tegenwoordig, mijn vader zwijgt al jarenlang en de tijden waarin je niet zo erg op je woorden hoefde te letten, zijn voorbij.

          ‘Heer, vergeef het hem, hij weet niet wat hij heeft gedaan,’ zei deze week een vrouw op de televisie. Zij betreurde de vader van haar kinderen met wie ze had gehoopt samen oud te worden. Een kogel in de hals. Veel volk op deze herdenking. Men joelde, juichte, klapte in de handen, stampte met de voeten. De overledene had hun strijd gestreden, was hun held geweest, in dit land van de vrijen, haven van de dapperen hun speerpunt in de strijd voor het Vrije Woord. In de schaduw van de weduwe kreeg de oude man met gouden haren de handen maar niet op elkaar. Gedachten zijn vrij, het meest van al nog de zijne. Om zijn visies en ideeën hadden de bewoners van alle vijftig staten plus het District van Columbia hem tot president verkozen, overal en overweldigend. De president zou de president niet zijn als hij bij woorden van vergeving niet zo zijn eigen gedachten had. Weliswaar was hij gekomen om deelneming te betuigen, wij hier in het Avondland weten: tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren, maar bovenal grillen van het gemoed die niemand kan verklaren. Zo verging het ook de president.

          ‘Het spijt me, Erika,’ antwoordde hij de bedroefde vrouw met de mooie naam, ‘vergeving is een mooie deugd maar ik, ik kan het niet.’ Zo boog hij geslepen de aandacht naar zijn eigen onvolprezen zelf. ‘Mijn vijand blijft mijn vijand. Ik zit hem na, jaag hem op, tot in de grotten van Bora Bora als het moet. Eens in het nauw, knijp ik hem dood. Als een kakkerlak.’
          Opnieuw joelde, juichte, applaudisseerde en stampvoette de meute op het plein, volgzaam en gedwee. Ergens in mijn achterhoofd echode mijn vader: ‘nuttige idioten.’ Gulzig dronken zij elk woord uit de mond van de gebronsde voorman met het gouden haar. Hij was de gids, de maat der dingen, de zon in hun melkwegstelsel. Hij stond persoonlijk borg voor hun recht op vrijheid in woord en daad, nu, altijd en overal. ‘En wie het niet met me eens is,’ duwde de president dapper door, ‘snoer ik kordaat de mond. Ik korf die muilen, ontsla of laat ontslaan, smoor elk verzet in de prilste kiem, met knots en knuppel als het moet desnoods.’
          In de coulissen stond Erika er wat beteuterd bij. Haar neergeschoten eega leek alweer vergeten. Alleen de president ging nog over de tongen, zijn onverschrokken verschijning, de woorden die hij had gesproken, het aura van geluk dat hij over de hoofden van het volk had uitgestrooid.

          ‘Heer,’ zo dacht ik toen, ‘vergeef al deze mensen, zij weten niet wat ze doen.’
          Maar hij, die president, dacht ik, die weet het wel. Hij weet het donders goed. Hij heeft zonet zijn natie de mondklem opgevezen. Een verbod op Anders Denken uitgevaardigd. De vogel verboden nog langer te zingen zoals hij is gebekt. Het behoorde dan wel tot zijn presidentiële plicht bij tweedracht eensgezindheid te betrachten, bij poeha de gemoederen te bedaren, dat deed de president net niet. Integendeel. Een wig wilde hij drijven in de natie, tweespalt creëren, een kloof uitdiepen die in geen jaren zou te dichten zijn. Verdelen en heersen als Nero in het oude Rome. Hij sleepte daarvoor de vaagste woorden en begrippen aan, links, antifa, woke, termen die als oude regenjassen over elke schouder vallen. Niemand wist precies wat ze betekenden doch men kauwde ze als zoete koek.

          Een halve eeuw nu al bijna staat die raket te blinken in mijn tuin.
          De man met het gouden haar in de keuken heeft geen leuke boezem.
          Ook de afwas doet hij niet.

Een Basil

          Er is meer kans op vrede in het Midden-Oosten dan dat ik ooit miljonair word, ik weet het. En dat de gokker altijd verliest, dat weet ik ook. Dat de Nationale Loterij niets meer is dan door de overheid georganiseerde geldklopperij, ook daarvan ben ik me bewust. Toch koop ik samen met ongeveer zes miljoen (gokje) andere domoren wekelijks een biljetje van de Lotto. Omdat hoop doet leven. Wat immers is het leven zonder hoop?
          Die ochtend stond ik in de krantenwinkel achter een gekromde, oude man mijn beurt af te wachten. Hij morrelde wat in zijn portefeuille en legde naast zijn nieuwe Lotto-formulier en een paar winstbriefjes van vorige deelnames, een bankkaart op de toonbank. Ondertussen dagdroomde ik over zon en zee, exotische gebieden, lekkere bubbels en de heerlijkste spijzen. Zoals ik al zei, wat is het leven zonder hoop.
           Plots teleporteerde een woeste uithaal me weer naar het hier en nu.
    ‘Meent gij dat nu!?’
          De lange, graatmagere man achter de toonbank spreidde zijn armen als was hij Christus aan het kruis. Woedend keek hij op het mannetje voor me neer. Dat kromp zichtbaar in elkaar.
          ‘Echt of wat?’ De krantenboer staarde naar het mannetje alsof die een goedkope Russische drone was die ongevraagd zijn nering was binnengezeild. Ogen als schoteltjes, van alteratie trilde het fijne snorretje op zijn bovenlip.
          ‘Gade gij nu echt met de kaart betalen?’
          Blikken als vonkende vuurpijlen, zijn stem klonk als een gewet mes. Hij hief beide armen ten hemel alsof hij hoopte op tussenkomst van de allerhoogste. Die echter bleef naar aloude traditie ook bij deze ellende oorverdovend stil. God ziet alles en bemoeit zich nergens mee.
          ‘Poeh,’ klonk het plots, een luchtbel die dringend uit de longen moest. Basil Fawlty leeft, bedacht ik, hij baat een krantenwinkel uit in S. en is ook daar niet echt gelukkig.
          ‘Euh, jawel,’ bekende het mannetje. Hij verkeerde net als ik blijkbaar nog in de waan te leven in een land van vrijheid, een land waar je zomaar je gedacht mocht zeggen, gaan en staan waar je beliefde en autonoom beslissen hoe je je financiën regelde. Zoals zovele dingen in het leven bleek ook die vrijheid een illusie.
          ‘Negentig cent!’ schreeuwde de krantenman hem toe. En opdat wij allen de diepte van het drama terdege zouden vatten, herhaalde hij: ‘Negentig cent. En gij wilt met de kaart betalen.’ Het klonk als een doodsvonnis. Stilaan beving ook mij lichte paniek. Tegen beter weten in probeer ik wanhopig bij de tijd te blijven, daarom betaal ik uitsluitend nog digitaal. Nooit draag ik nog tastbaar geld op zak. Cash is voor oude mensen en zij die belastingen willen ontwijken, ik behoor tot geen van beide.
          ‘Euh, ja … ‘ fezelde het mannetje, duidelijk niet opgewassen tegen de verbale orkaan die over hem heen raasde. Ik voelde met hem mee, toch probeerde ik me te verplaatsen in de krantenman. Op vrijdag laat gaan slapen, misschien een glas erbij gehad, op zaterdag vroeg op. Het is ploeteren en zwoegen om de doening draaiende te houden, hard labeur met vele offers. Daar stond tegenover: ik zag niemand met een tweeloop tegen zijn slaap.

          ‘Negentig cent godverdomme!’ Hij kreeg er duidelijk geen genoeg van terwijl de inmiddels ruim aangedikte klantenrij de kern van het dispuut wel had begrepen. Hij raakte niet alleen het Noorden kwijt, hij verloor voeling met elke windstreek uit het heelal:
          ‘Niet moeilijk dat de kleine winkelier verdwijnt! Negentig cent! Daar moet ik vijftien cent op betalen. Dieven zijn het, niks minder! Alles gaat hier naar de kloten. Elke cent die binnenkomt moet ik meteen weer afgeven.’ Het was helder: wat in Gaza of Oost-Congo aan de gang is, verdween in het niets bij wat deze man dagelijks diende te verduren.
          ‘Een mens verzet godverdomme hemel en aarde om het hoofd boven water te houden, ondertussen vijzen zijn eigen klanten de poten vanonder zijn stoel vandaan.’ Met onverholen misprijzen keek hij op zijn clientèle neer. Toen, plots, als na een stroomstoot rechtte hij de rug, greep het pinapparaat en smeet dat richting oud mijnheertje. Diens hoofd was inmiddels verdwenen tussen zijn schouders. Bevend diepte hij een muntstuk van 1 Euro uit zijn geldbeugel.
          ‘Laat dát nu ook maar,’ blafte de uitbater. Niettemin schoof hij toch de geldlade open en liet een tien centstuk stuiteren in het weergeefschaaltje. Verslagen tjokte het mannetje de winkel uit.

          Nog nooit was ik zo blij ook deze keer weer geen cent te hebben gewonnen. Opgewekt betaalde ik, met kaart, de volle pot, me er ten volle van bewust dat met deze winstmarge de krantenboer die avond makkelijk een tafeltje kon reserveren in een rustiek restaurant met op het menu typisch Vlaamse lekkernijen bereid op oma’s wijze.
          Het was hem zeer gegund. Nooit zal ik me door hem nog een loterijbiljet laten aansmeren. Zo had die dag iedereen toch wat gewonnen.

Komt een man bij de dokter

          Mijn leven lang al kijk ik met enig argwaan naar de onophoudelijke stroom gezondheidstips en welzijnswenken waarmee men ons dagdagelijks om de oren slaat. Veilig en voorzichtig moeten we zo lang als kan laveren door het leven tot het leven zelf er genoeg van heeft. Kilo’s fruit en groenten, granen en noten, sporten elke dag maar ook weer niet te veel, doe yoga en wellness en ban vanzelfsprekend het roken en het drinken. Als je daaraan niet voldoet, dan …     
Ja. Dan wat?
          Vaak moet ik dan denken aan de jaren toen ik meer hormoon dan jongen was. Door god en zijn gezanten werd ons aanhoudend ingepeperd hoe je van zelfbevlekking doof en blind zou worden en dat er op je rug een bochel zou gaan groeien. Liefde voor jezelf was toen nog des duivels, een regelrechte rit op de highway to hell. Geloof mij op mijn woord, heel wat zaad viel intussen droog op de rotsen, toch is met mijn ogen nog altijd weinig mis en loop ik nog flink rechtop. Enkel het gehoor ging wat achteruit. Dat vind ik geen erg, het meeste van wat wordt gezegd is niet de moeite van het aanhoren waard.

          ‘Dat ga ik niet doen,’ besloot ik dus, ‘dat ze maar zelf met een stokje in hun kak gaan zitten roeren,’ waarop ik de uitnodiging voor het Preventieonderzoek naar Darmkanker verticaal klasseerde tussen de oude kranten, lege broodzakken en belegen moppen van de scheurkalender in de doos met oud papier.
          Een daad die bij zij die het goed met mij menen slechts onbegrip en schampere vragen oogstte. Achteloos lachte ik hun wat-alsen weg. Wat als je ongezien ziek zou zijn? Zich in jouw lichaam een microbe heeft genesteld die zich genadeloos een weg vreet naar je hart? Wat als? Wat als si en wat als la. Ik citeerde dan uitdagend eerst die quote van Gunter Lamoot laatst op de televisie, dat we allemaal geboren worden in ons eigen lijk. Dat vond ik geestig. Om het pleit finaal te beslechten voegde ik daar dan als uitsmijter nog aan toe: ‘Het ergst wat een mens kan doen is leven, daar ga je zo onherroepelijk dood van. Zeg dat maar tegen je zwemmertjes voor je ze te water laat.’
          Waarom men mij nooit vraagt voor de Ideale Wereld, ik begrijp het ook niet.

          Dat de aanhouder altijd wint, wisten zelfs de predikers in de woestijn. Zodoende vond ik in mijn brievenbus enkele weken later een geheugensteun. Dat men mijn staal nog niet ontvangen had, dat het hier wis en zeker een vergetelheid betrof. Misschien was in de drukte van mijn alledaags bestaan hun goedbedoeld verzoek me gans ontgaan. Zoekgeraakt tussen de plooien van de zomerpost misschien? Of stomweg het wattenstaafje in de pot gesukkeld? Of ik alsnog, bij deze. In bijlage een instructievel, afdekpapiertje, wattenstaaf en enge proefbuis van plastiek.
          Ach, dacht ik ten langen leste. Baat het niet, schaden zal het ook wel niet, dus nam ik zorgvuldig de instructies door. Dat je voor je aan het echte werk begint een plasje hoort te maken, leek me logisch. Het papiertje evenwichtig spreiden over de pot leek me al een tikje ingewikkeld, hier kwamen rolmeter, passer en geodriehoek bij te pas. Eindelijk konden dan vrij en vrolijk de darmen open, altijd weer een dat-lucht-lekker-op-gevoel.
          Naar het schijnt bestaan er mensen die bij elke beurt hun afscheiding onderwerpen aan een keuring van textuur en vorm, kleur en geur. Zelf ben ik meer het type klaar-schoonvegen-doorspoelen. Nu echter diende ik omzichtig met een wattenstaaf te roeren in de drek, er zorg voor te dragen dat voldoende van de smurrie bleef kleven aan het watje en ondanks de tremor die met de jaren komt moest ik proberen het staafje zonder bibberen en beven in het ranke kokertje te mikken.

          Zo komt uiteindelijk een man dus bij de dokter. Natuurlijk had die wat gezien, daar heeft hij jarenlang voor school gelopen. Een stappenplan werd voorgelegd dat ik rancuneus diende op te volgen, of anders. Geen zin in weer discussie deze keer, volgzaam en gehoorzaam als ik ben, deed ik nauwgezet wat me was opgelegd.
          Enkele dagen geleden klokte ik op een avond een kleverig goedje met sinaasappelsmaak door het keelgat, daar goot ik een liter water achteraan. De rest van de avond bracht ik door met de broek op de enkels in de kleinste kamer. De volgende ochtend herhaalde zich dat procedé. In de douche schrobde ik me suf en schoon in de hoop mijn buitenkant even rein en rimpelloos te schuren als mijn binnenkant. Een uitzichtloze opdracht, op mijn leeftijd.
          Van het onderzoekje heb ik niet veel gemerkt. Ik sliep. Maar beter ook. Ik kijk liever niet toe wanneer een hypergesofisticeerde camera of godbetert een in plastiek gehulde hand op speurtocht gaat naar ongewenste gasten in mijn darmkanaal. Na het kopje koffie en het broodje ham dat een vriendelijke mevrouw mij bij mijn ontwaken presenteerde, tastte ik nieuwsgierig naar mijn achterkant.
          Ik voelde niets, helemaal niets.
          Ook de arts had niets gevonden.
          Dan was het alles toch niet voor niets geweest.

De terugkeer van Darkwing Duck

          Groot feest vandaag!
          Slingers aan de lampions, confetti op de vloer, bubbels in het glas, kreeft en oesters en toast met kaviaar. Volgens officiële telling leest u op dit ogenblik de zegge en schrijve tweehonderdvijftigste publicatie in uw favoriete Sprekershoek. Jezus Mina Jozef man! Tweehonderdvijftig!
          Edoch. Geen polonaise ten kantore hier. Geen orkest speelt hier ten dans. Wij hebben onze twijfels. Wij kunnen vergeven ja, vergeten helaas kunnen wij slecht.

          Er is dat ene stukje, nergens nog te vinden, dat op dit jubileumfeest toch weer de kop opsteekt. Destijds moest het gedumpt, verwijderd, weggevaagd als een dorp door een hoos. Wellicht herinnert u zich dat niet zo maar wij, wij weten nog.
          Darkwing Duck heette het, naar de eend der wrake uit de wereld van Walt Disney toen de kinderen nog konden blij gemaakt met een surprise-ei en een half uurtje later pas naar bed. Darkwing Duck, de dreiging die flappert door de nacht, het stinkdier dat de lucht vervuilt, de vlek die nooit verdwijnt.

          Aanleiding was een boek. Een gewezen omroepster van de Vlaamse Televisie schetste een portret van de arbeidsvloer waarop zij zelden vrolijk had gedanst. Ze bezigde daarbij woorden als verziekt, rot en tragisch. Haar collega’s noemde ze bronstige bonobo, bunzing of hysterisch. Dat viel slecht in de pers en keerde als een boemerang weer in haar gezicht. Men noemde haar verbitterd, rancuneus, een natrappende nestbevuiler.
          Mocht ik over de plek waar ik de meeste dagen van mijn leven sleet ooit wat te vertellen hebben, zo zette ik in De Sprekershoek, ik zou het anders doen. Ik zou – voorwaardelijke wijs – een dorp verzinnen en dat Fostran noemen. Fostran, dat is Zweeds voor onderwijs. Dat dorp zou in Elkland liggen. Elk Land. Een onbestaand dorp in een onbestaand land, welkom in de wereld van de fictie, zo dacht ik naïef. Fictie. Fictief. Verzonnen. Ach, hoe jong en goedgelovig was ik toen.

          In de dorpsschool van Fostran zou een nieuw schoolhoofd vegen met een stel nieuwe bezems. Zij liet zich daarbij bijstaan door valse vazallen en uitgekookte assistenten. Gewone luiden beklijven niet in literatuur, daarom bedeelde ik mijn personages met een extra aardigheid. Naast de troon een vileine adviseur, een slechterik belust op macht, die ik boetseerde naar beeld en gelijkenis van de butler Anatool uit de strips van Jommeke. Ook altijd in de buurt een op Theo Francken lijkende brulboei, veel blabla zonder boem boem. Voor de holder en de kolder daarbij nog twee olijke drinkebroers, een o my god-mevrouw die in elke mug een olifant zag en een nar zonder specifieke functie.
          In het plot zou ik mijn personages dingen laten doen die in het echte leven echt niet kunnen: snoepreisjes maken tijdens werktijd, enigszins aangeschoten aan de arbeid gaan, natuurfilms analyseren waarin mijnheren en mevrouwen zonder kleren acrobatisch gymnastiek proberen. Het bijna ongelooflijke geloofwaardig maken, dat leek mij literatuur. En tegelijk ook met een kwinkslag en een knipoog wijzen op wat beter kan.  

          Het schrijven van dit kolderiek verhaal in voorwaardelijke wijs zou mij helpen te verwerken, dacht ik toen. Na bijna veertig jaar was de intense relatie met mijn eigen werkplek als een schip op drift onverwacht en ongelukkig tegen de klippen aangeknald. Dat deed pijn. Heling had ik nodig. Closure, zoals dat modern heet. Het bord moest schoongeveegd opdat een nieuwe wind zou kunnen waaien en een nieuw verhaal geschreven.
          Dat leek aanvankelijk ook te lukken. De statistieken van de Sprekershoek piekten hoger dan de kathedraal. Veelvuldig werd het stuk gelezen en gedeeld. Bijval, knipoog, schouderklop. Tot plots, het komt als je het niet verwacht en er is niets tegen te doen, het tij keerde. Hoe merkwaardig het ook klinkt, in sommige personages meende men zichzelf te herkennen. Hoe kon dit? Schemerde dan door mijn verzinsels toch een zweem van waarheid? Smaad en laster werden mij verweten. Met represailles werd gedreigd, dreigmails kreeg ik toegezonden, anonieme telefoons. Ruïneren zou men mij, schade zou ik vergoeden tot ik dood zou bloeden. Voor de rechtbank zou men mij slepen, uit mijn ambt ontzetten zo men kon. Niet alleen mijn trots en eer, ook mijn opgebouwde rechten voor de oude dag stonden hier op het spel.

          ‘Kunnen die mensen dan niet lezen,’ vroeg ik mijn advocaat, ‘dit is toch allemaal verzinsel!’ Daarover sprak de man geen woord. Wel hield hij voet bij stuk dat hij voor elke interventie in dit onsmakelijk dossier de onwrikbare som van zevenhonderd knotsen factureerde, waardoor mijn appel voor de dorst alreeds verteerd zou zijn voor ik er met mijn tanden nog maar de eerste beet had in gezet. Dat bezegelde mijn lot. Zeer tot mijn spijt en gans tegen mijn wil boog ik het hoofd en verwijderde het verhaal uit de publieke ruimte.
          Weg heling. Weg closure. Bleef over: een letsel dat niet genezen wou.

          Het is niet waar wat mensen zeggen, tijd heelt echt niet alle wonden. Wat toen gebeurde zeurt en zaagt ook nog vandaag, knaagt als een rat wiens honger nooit gestild geraakt. Blijft me achtervolgen, als een dreiging die flappert door de nacht. Als een stinkdier dat de lucht vervuilt. Als een vlek die nooit verdwijnt.
          Tweehonderdvijftig stukjes in De Sprekershoek.
          Tweehonderdvijftig. Plus één.
 

Die Mooie Zomer

Oh Oh Oh
Wat voelt het goed om weer bij u te zijn.

          Wat wil ik u graag vertellen over die lange, mooie zomer die alweer traag doch gestaag richting herfst glijdt. Over mooie reizen, avonturen en malheuren, wijn en oesters en la dolce vita. Over zon, zee, strand en een wereld zonder zorgen.
Helaas. Ik kan het niet.

          Over waar ik zoal ben geweest. Over wandelen en fietsen langs de oevers van de Vecht. Over de molens op de oevers met hun malende wieken. Over reigers in het riet, glinsterend twinkelend water met daarop juffers die een salsa dansen. Over de tuinen en kastelen in het Gooi. Over het Duitse Düsseldorf, haar knusse Altstadt warm als een vrouwenschoot, haar tijdloze kunstcollectie, haar Bourgondische keuken. Over klauteren op de rotsen in de Alpen, elektrisch MTB-en in echte bergen, wandelen door zwarte bossen naast een klaterende waterval op het ritme van vrolijk vogelzang. Over mijmeren en praten, filosoferen en lameren en soms ook stilletjes zwijgen. Over mensen op je pad en de dingen die voorbijgaan.
Het spijt me. Het lukt me niet.

          Over wat ik in die maanden heb gelezen nu er weer de tijd voor was. Over die dichter die de wereld wou veranderen en dat ook een beetje deed, Paul van Ostaijen, dat meesterlijke werk van Matthijs De Ridder. Over de Dagboeken en Notities van Patricia Highsmith of hoe getroebleerd, getormenteerd een schrijversleven wel kan zijn. Eer en glorie komen niet vanzelf. Ook vijftig, honderd jaar geleden leden lieden aan de kunst en aan de wereld. Roken, drinken, fladderen en vlinderen, nooit en nergens ergens rust. Geen oase in je hoofd waar je heen kan gaan, wanneer je reist, reizen je besognes met je mee.
          Over schoonheid wil ik praten, beloken erotiek en een liefde die niet mogelijk is, De Dood in Venetië, die stilistische novelle van Thomas Mann en hoe gekeerd de tijdsgeest is. Kan dat nog vandaag de dag, in de literatuur je liefde voor een jonge knaap belijden? Hoe fijn zou het zijn samen met u daarover een boompje op te zetten.
Het kan helaas niet zijn.

          Wat zou ik me graag met u vrolijk maken over die invasie van die olifanten in dat heerlijke Het Geschenk van Gaea Schoeters. Wat een mooi en goed bedacht verhaal! Of hoe wij hier ten Westen van de wereld denken alles alsmaar beter te weten dan de ander. Wij het grote gelijk, wij de correcte levenswaarden en zij, zij niet. Tot blijkt, ook hier weer dwalen wij, zoals we dat wel vaker doen.
          In De Schönwalds stelt Philipp Oehmke ook een vraag: iets niet zeggen, is dat liegen? Heeft niet ieder recht op ten minste één geheim? Ik vraag het voor dat meisje dat een winkel opent met geërfd nazigeld. Of toch naar men meent te weten. Laat je oude koeien beter in de sloot? Is alle kennis relevant, moet eenieder altijd alles weten? Sowieso had ik daar graag op een augustusavond bij een gebraden boutje en een fijne Chardonnay uw en mijn gedachten gedeeld.
Alleen, dat kan nu even niet.

          De bomenkap. Dat miserabele Anderlecht. De fratsen van die Trump. Jeuk op je rug waar je net niet bij kan. Die slecht gespeelde komedie van presidenten en wereldleiders die doen alsof ze iets aan het doen zijn. Spieken op examens. Chat GTP. Ik kan nog wel een tijdje doorgaan zo, mocht dat alles ertoe doen.
Dat doet het echter niet.

Het is dat ene beeld.
Die foto van dat kind.
Dat hulpeloze kind. In die veel te grote handen van die radeloze moeder.
Dat kind. Je hoort het krijsen van de honger, de ogen leeg en zwart als het graf dat wacht.
Dat beeld. Dat kind.
Je kijkt er zo doorheen. Knoken en beenderen in een vlies van vel.
Je kan de ribben tellen, met het blote oog. Zelf heeft het daar de kracht niet voor. Zelf zal het ook nooit tellen leren. Er zijn niet langer scholen in die stad. Er is geen 1 september, geen nieuwe juf. Niet voor dit kind.
Dat beeld. Dat kind.
En een wereld die ernaar kijkt en niets aan doet.
Daarover moet het gaan.

Kutmug

          In mijn ogen was mijn oma altijd oud. Gekromd door de klappen van het leven sleepte zij zich steunend op een houten stok door het bestaan, onophoudelijke motregen in haar blik. Ik was een beetje bang van oma en ik hield van haar. Nooit verhief zij haar stem. Geduldig, traag en wijs droeg zij haar lot. Vloeken deed zij nooit. Mijn oma was een dame, statig, trots, waardig en beschaafd.
          ‘Je vangt geen vliegen met azijn,’ leerde ze ons. Dat je makkelijker het verschil kan maken niet door wat je zegt maar door hoe je het verwoordt. Daar moet ik steeds aan denken wanneer in een Amerikaanse film de held ontslagen wordt: ‘Je bent ontslagen. Op staande voet! Eruit, nu, voor ik je met een trap onder je gat de deur uitschop!’ Bij ons in Europa gaat dat meestal toch fijnzinniger: ‘We zijn bang dat we je moeten laten gaan. Dank voor je inzet. We wensen je het allerbeste in je verdere loopbaan.’
          Andere cultuur, andere zeden, zeg maar.

          In gedachten zat mijn oma mee te kijken naar dat interview met de Amerikaanse president vlak voor hij het vliegtuig op ging stappen dat enkele uren later zou gaan landen op nauwelijks honderdvijftig kilometer van mijn voordeur, ik tintelde haast bij de gedachte de machtigste man ter wereld bijna aan te kunnen raken. Die opwinding vloeide sneller weg dan afwaswater in de gootsteen toen ik hem hoorde zeggen: ‘They don’t know the fuck what they are doing,’ vrij vertaald: zij hebben geen neukend idee van wat ze aan het doen zijn. Naar mijn smaak kreeg in deze zin het substantief een bijvoeglijk naamwoord dat er niet geheel bij past. In mijn hoofd hoorde ik ook mijn oma zuchten. Een tikje vulgair, toch? En ook dat rode petje stoorde me een beetje. Op de school waar ik werkte, een flinke tijd geleden intussen, ik weet het, was het leerlingen verboden een petje te dragen.
          Andere tijden, andere zeden, zeg maar.

          Presidentiële woorden reizen sneller rond de wereld dan de Air Force One. Nog terwijl de wereldleider zich tussen de wolken de nek liet epileren en de oren waxen, verkleedde de grote baas van het grootste militaire apparaat in onze wereld zich in een klein meisje dat in het gevlei wil komen bij de oude vieze oom die haar in een goede bui bij zich op schoot trekt en snoepjes geeft en op een kwade dag met een pets op de billen de hoek in duwt.
          ‘Mijnheer de President, stuurde hij, gefeliciteerd met dat bombardement, een daad die enkel en alleen u aandurfde. Er komt nog meer: allemaal gaan we zwaar betalen voor de wapens die u ons verkoopt, ook dat zal geheel en al uitsluitend uw overwinning zijn.’
          De president voelde zich de mooiste, de beste, de bovenste beste. Zijn neus ging ervan krullen. Prompt stuurde hij ook dat bericht de wereld rond. Fuck privacy, moet hij presidentieel hebben gedacht.

          Samen keken oma en ik de volgende dag naar het persmoment van beide belangrijke heren. Vanzelf gingen mijn tenen nog krommer krullen. Zelfs oma wond zich op: ‘Dit is niet langer vliegen vangen met stroop, dit is glijmiddel voor je-weet-wel,’ mompelde ze in mijn hoofd, ‘soms moet papa lelijke woorden zeggen, hoe ranzig moet het nog worden?’ Ik was het met haar eens. Het kleine meisje en de vieze oom schurkten nu wel heel erg dicht tegen elkaar aan. Niets mooier dan twee mensen die elkaar erg graag zien, toch voelde het lichtelijk gênant mannen op leeftijd in blauw maatpak elkaar zo openlijk onbeschaamd hun liefde te zien belijden.

          Toen sloeg ik me met platte hand veel te hard op mijn rechterslaap.
          ‘Stomme kutmug!’ riep ik uit. Oma schrok op, het leek of het achter haar ogen nu volop zou gaan regenen. Beschaamd boog ik het hoofd: nu deed ik het zelf. Ook vorig weekend toen het strand genadeloos onder mijn voeten brandde,  klotezand had ik geroepen.
          Een neukend idee, kutmug, klotezand.
          Wat is er mis met ons? Wanneer we dingen niet leuk vinden benoemen we ze met geslachtsorganen of woorden die verwijzen naar het bedrijven van de liefde. Je hoort het duizend keer per dag. Klotebaan, kutminister, kuttekop, klootzak. Nooit bedoelt men daar iets lieflijks of lekkers mee. Bij kutweer denk je niet aan een wandeling in het park, je denkt aan regen, ijzel, bitter kou. Bij klote-auto verschijnt niet voor je geestesoog een Bugatti Mistral of Rolls-Royce Sweptail, eerder zeg maar een Lada of een Skoda. Ik heb er neukend genoeg van betekent ook niet dat je tussen twee vrijpartijen door aan een kwartiertje rust toe bent.

          Waarom we dat doen, weet ik niet en begrijp ik niet. Net als u weet ik over enkele dingen weinig en over de meeste dingen niets. Het aan mijn oma vragen kan niet meer en bovendien, oma sprak een andere taal, statig, waardig en beschaafd.
          Soms wou ik dat mijn fucking oma nog bij ons was.  

De nar

          Het is de taak van de nar de koning te vermaken met grappen en grollen, verhalen en muziek, acrobatiek en goocheltrucs. Anders dan de andere hovelingen is hij vrij van spraak, hij mag zeggen wat hij wil, soms zelfs de waarheid, zonder daarbij te moeten vrezen dat zijn hoofd van zijn romp gescheiden wordt.

          Zoals elke dag liet ook deze ochtend de nar zich wekken door de haan. Hij rolde uit de bedstee, waste met ijskoud water de slaap uit zijn ogen en zette zich bezield aan de werktafel voor het kleine uitkijkraam. Hij wilde vandaag iets extra aardigs bedenken, iets dat de koning werkelijk vrolijk stemmen zou. De tijden waren bar, de sfeer aan de dis te snijden, donkere wolken van onheil en oorlog klitten samen boven het koninkrijk.
          Met de fijnste ganzenveer al in de hand draaide hij de zandloper om. Nog voor de laatste korrel de bodem zou bereiken, zou zijn taak zijn volbracht.  De nar wist immers goed welke kronkels de geest in deze korte spanne tijds kan maken, welke verbanden hij legt tussen gisteren en vandaag, werkelijkheid en fantasie, diepe ernst en je reinste kolder.

          De zandloper liep. De nar wachtte. De woorden echter kwamen niet. De hand bleef roerloos, het perkament onbeschreven. Hoezeer hij ook probeerde, geen woord schoot hem te binnen, geen kiem van een gedachte, geen begin, geen midden, geen slotakkoord. Soms schreef een verhaal zich haast vanzelf, vandaag gebeurde helegans niets.
          Lijd ik aan een Writer’s Block, vroeg de nar zich angstig af, voor een artiest een diep doch nauwelijks waarneembaar lijden. Het zou een goede zaak zijn mochten troubadours omstreeks de kerst rond deze ongekende kwaal een warme week organiseren, dacht hij er verbitterd bij. Intussen raakte hij niet verder dan een vette punt aan het begin van wat een zin had moeten zijn.

          Wat is er toch loos met mij, vroeg hij zich ontredderd af. Ik wil wel maar ik kan niet. Mijn gedachten stroppen, de inspiratiebron blijft droog, waar zit de dam in mijn ideeënstroom?
          Tijdens de vele decennia aan het hof had de nar een hoop ervaring bij elkaar gegaard. Hij wist, als je niets verzinnen kan, schrijf dan neer wat door je hoofd schiet. Dan verbrokkelt vanzelf de blokkade, gaan weer spontaan de vingers tintelen, het bloed stromen, de geest gisten.
          Zonder verder denken kribbelde hij enkele eerste woorden.
          J’en ai marre, las hij verbaasd. Schreef hij nu ook al in het Frans? Ik ben het beu. Hij zoog de woorden in, liet ze weken diep in hem als boontjes in een weckpot. Ze lichtten op in zijn hoofd waar Ratio en Rede samenwoonden, beroerden zijn hart waar Amor en Empathie de sponde deelden.

          Eureka, riep toen de nar als waande hij zich een oude Griek in bad. Zonder verder dralen greep hij een vel nog maagdelijk blank, doopte de veer in inkt zo zwart als git en schreef:

          Hoogedele Heer

          Ik weet, ik ben maar een onooglijke nar. Een clown. Een potsenmaker. Geen hooggeleerd filosoof ben ik, geen expert in wat dan ook, geen intellect dat over alles en nog meer een mening heeft. Men nodigt mij niet in debatten, naar mijn gedacht wordt niet getaald. Ook mijn stem wordt niet gehoord, net zomin als de roep van die honderdduizend goede zielen die nog voorbije week marcheerden door uw straten, beladen met goede moed, bezwaard door ijdele hoop.

          Mijn Heer
          Het wordt tijd dat de gek de waarheid zegt.
          Ik ben het beu.
          Doodmoe word ik van uw wereld.
          Beu ben ik de arrogantie van uw almacht.
          Beu uw vernieldrang en barbarij.
          Beu ben ik recht te moeten praten wat krommer is dan de rug van een stokoude heks onder een takkenbos. Beu uw stroom van drogredenen en excuses voor onafgebroken moord en slacht, brandstichterijen, gelijkmaken met de grond van huis en haard, ziekenhuis en school, uw roosteren van kind en kraai, uw politiek van laten sterven van de honger. Zelfs een gek op jaren wordt het op een dag te veel.
          Beu ben ik uw gebrek aan mededogen.
          Beu uw nonchalante achteloosheid, ach, ik bekijk volgende week na mijn partijtje golf nog wel weer of ik die mensen naar de hel torpedeer.
          Beu uw schijnheiligheid, uw slachtofferschap, uw hypocriete retoriek.
          Beu op de knieën te blijven slikken wat u mij smakeloos voorkauwt.
          Beu uw mantra dat ik alweer een nieuwe vijand heb.
          Beu dat u mij verplicht van mijn schaarse duiten evenredig veel te besteden aan duizend bommen en granaten als aan brood, fruit en groenten.
          Beu ben ik dat alles, driewerf beu.
          Ik vind in mij niet langer ruimte voor een grap, een scherts, een grol. De scherpste grap blijkt toch het leven zelf.

          Mijn Heer
          Ik zeg u geen tot weerziens, geen vaarwel. Tot nooit meer, zeg ik u.
          Ik weet zeker dat u zich vastklampt aan uw macht tot de laatste dag der tijden, dus ik ga.

          Hé hé, dacht de nar, dat lucht lekker op.
          Hij propte wat appelen en peren, eieren, linzen en studentenhaver in een knapzak, boven alles blijft toch gezond eten tot de dood erop volgt de boodschap, stak er een kruik brandewijn bij, sloeg de deur achter zich dicht en trok opgeruimd de wijde wereld in.

Prisencolinensinainciusol

               Ik dans nooit in het openbaar.
               Wanneer ik alleen ben durf ik nog weleens de vloer te raken als de jonge Elvis, lichtvoetig, sierlijk en soepel als een cobra uit een mandje op de tonen van een panfluit. En altijd met de ogen dicht. Dansen brengt me in een roes die zich door de lelijkheid van de wereld niet breken laat.  
               Deze week nog, op een vroege ochtend, op de tonen van Prisencolinensinainciusol van Adriano Celentano uit 1973. Opgezweept tot de hoogste sferen trippelde ik door de kamer, licht en vrolijk als een veulen. Toen ging het mis. In al mijn euforie wilde ik mee gaan zingen. Dat lukte natuurlijk niet. Ik kende van dat hele liedje welgeteld twee woorden: Prisencolinensinainciusol en Allright. Die hoogmoed riep nare herinneringen op.

               Als jongeman leed ik aan buien van Zware Melancholie. Op mijn onverwarmde zolderkamer verzon ik saaie gedichten over onbereikbare verlangens, mijn verdriet om de leegte van het leven spoelde ik op vrijdag graag door met een Primus van de tap in café Spike. Starend in de halflege pint lipte ik daar quasi achteloos de integrale Life at Budokan van Bob Dylan mee. Geen idee waar de Bob het over had, een Dylan-connaisseur te lijken leek me gewoon goed voor mijn imago van lijdend poëet. Even droefgeestige, langharige meisjes in slordig gedragen doch zorgvuldig uitgekozen slobbertrui zouden dromerig en stil verliefd worden op een man met ook een zachte kant.
               Meisjes, zo bleek, zijn niet zo gek op Dylan.

               Op school deelde ik de bank met de broer van een bekende gitarist. Tijdens een les Frans leerden hij en ik het libretto van Bohemian Rapsody uit het hoofd. Terwijl de rest van de klas zich bekommerde om des tout petits petons van ene Valentine, een vriendinnetje van de Franse chansonnier Maurice Chevalier, deden wij vrolijk de fandango.
                I’m just a poor boy from a poor family, dat mocht de wereld weten. Na de inname van mijn voorraad Primus palmde ik schaamteloos de vloer in van menig danslokaal, Freddy Mercury gelijk, zij het zonder snor. Wederom hoopte ik hiermee mooi vrouwvolk te imponeren, helaas ving weer mijn aas de verkeerde vis. Toen ik op een keer na het dansen mijn ogen opende, zag ik me omcirkeld door een bende puisterig schorriemorrie dat me barstend van nijd en afgunst van kop tot teen stond aan te gapen. Hun eigen Bohemiankennis reikte natuurlijk niet verder dan Is this the real life, is this just fantasy, in mij zagen zij een snob, een streber, een aandachtzoeker. Ze keken naar me alsof ik iets onbehoorlijks met hun mama had gedaan, hielden een boksijzer, ketting of ijzeren staaf in de knuisten. Geloof mij, meer overtuigingskracht heeft de charmezanger in mij niet nodig om een toontje lager te gaan zingen.

               Het bloed echter kruipt waar het kruipen moet.
               Tijdens een kortstondige romance gingen mijn liefde van één nacht en ikzelf helemaal choco op Paradise by the Dashboard Light in een overvolle bruine kroeg. Niet alleen zongen we de glazen van de schabben, we evoceerden daarbij ook vlekkeloos de geile videoclip. Waar ik enige bijval had verwacht, een bescheiden handgeklap, misschien een biertje van de zaak, werden we nog voor de laatste noot was uitgedoofd vriendelijk maar dringend verzocht het etablissement te verlaten.
               It was long ago and it was far away but it was so much better than it is today.

               Nog had ik mijn lesje niet geleerd.
               Carnavalsavond, halfweg jaren tachtig. Het lief van een bevriend cafébaas was een halve dag met me in de weer geweest: oogschaduw, blush, dreadlocks, rozerode nagellak, haarband, hoed. In een line-up met vijfmaal Boy George had u in mij nog altijd de zanger van Culture Club gezien.
               In een zwarte Mercedes met open dak paradeerden we door de stad. Stationskwartier,  Stadswaag, de oude binnenstad. Uiteindelijk parkeerden we in het midden van de Vrijdagmarkt voor het populaire danscafé Den Ossenpoot.
               De portier knipte als een mes. Deuren waaiden open, de muziek viel stil, de vloer werd een tableau vivant. Begeleid door een gele spot schreed ik als een diva naar de tapkast, de massa opende zich als voor Mozes de Dode Zee. Een champagnekurk plofte, het ging alom van O en Ah en Is Hij Het Echt. Meisjes sloegen de handen voor de mond, rukten zich van hun koorknaapjes los, drongen hitsig om me heen, raakten mij aan, drukten ongevraagd hun lippen op mijn wangen. Terwijl ik met links van mijn champagne nipte, kribbelde ik met rechts mijn naam op handen, polsen, armen, benen, borsten, dijen. Het leven was een feest en ik het varken. Eindelijk, o eindelijk, het hoogste doel bereikt.

               Toen legde de dj een plaatje op.
               Do You Really Want To Hurt Me, Culture Club. Terwijl nog altijd de talloze schoonheden met grote ogen vol verwachting naar me keken, zag ik aan de einder al mijn ondergang komen aanwaaien. Van dit liedje kende ik wel de moves, van de tekst evenwel alleen Do you really want to make me cry?
               Onder een stortbui van cocktailglazen, halfopgerookte sigaretten en uitgespuwde zoute chips vluchtte ik de straat weer op waar inmiddels ook de Mercedes in geen velden of wegen nog te bekennen was.
               Sinds die dag dans ik enkel nog met mezelf.  

Na de biep

Gegroet, Lezers van de Sprekershoek

          Lichtjes desperaat wend ik mij tot u. U bent mijn laatste hoop. Ik bid u: help mij, help mij uit de nood.

          Het zit zo.
          Om nog langer mobiel te kunnen telefoneren, vrijelijk te kunnen surfen over het wereldwijde web of op verloren avonden domweg televisie te kunnen kijken, diende ik enige tijd geleden van dienstverlener te veranderen. Zeer tegen mijn zin was dat, het leven en het telecombedrijf echter volgen een eigen bedding waarin de mens slechts als een vis meedrijft op het ritme van de golven. Niet elke vis kan een zalm zijn.
          Op zich nog niet een groot probleem. De adder in het gras: bij een nieuwe leverancier hoort een nieuwe melding op het antwoordapparaat. En daar knelt de strop.

          Ik ga eerlijk met u zijn. Enige ijdeltuiterij is mij niet vreemd. Ook ik sta weleens graag in het licht van de spot. Diep vanbinnen evenwel blijf ik die eenvoudige jongen die net als u probeert van dit ondermaans verblijf wat leuks te maken. Daarom durf ik weleens domweg en onverwacht een grapje maken, enkel en alleen voor uw vermaak en amusement en ook opdat u later, wanneer mijn assen waaieren in de wind, niet zou hoeven denken: in deze doodse bodem heeft deze dorre plant eindelijk zijn vaste grond gevonden.

          Zodoende probeer ik dus de pijn van mijn afwezig zijn wanneer iemand mij belt, met een vleugje humor te verzachten. Een kleine witz als welkomstwoord, een leukigheidje. Niets bijzonders, net genoeg om achteraf te kunnen zeggen: ik kreeg hem dan wel niet te pakken, zijn boodschap op de voicemail straalde toch als een schaarse zonnestraal door dat saaie grijze wolkendek dat ik Mijn Leven noem.

          Wie mij enkele simkaarten geleden belde, kreeg te horen: ‘Spreek uw boodschap in na de biep, want voor de biep zou belachelijk zijn.’ Leuk, toch? Vind ik wel. Ik herinner me nog ene Kevin uit het vijfde jaar die het bij het beluisteren van dit bericht bescheurde en me daarop meer dan twintig keer belde. Toen ik dan een keer daadwerkelijk opnam reageerde hij verbolgen. Jaja, veel werd er in mijn lessen niet bijgeleerd maar mijn leerlingen en ik hebben danig veel gelachen samen en geloof mij, oppervlakkige pretpedagogie belegt de boterham even royaal.
          De eerlijkheid gebiedt mij te bekennen dat ik bovenstaande blague niet zelf had bedacht. Ontleend zeg maar, noem het gestolen voor mijn part, van Kamagurka of Jacques Vermeire. Die twee zijn soms moeilijk uit elkaar te houden.

          Een volgende bedacht ik helemaal zelf: ‘Hey. Ik ben er niet. Ik weet zelf ook niet waar ik ben. Spreekt u maar een boodschap in …’ Op een keer werd ik gebeld door een mij onbekende vrouw, ze deed iets in het bankwezen of verzekeringsbedrijf. Even bleef het stil, toen schoot ze in een slappe lach. Na een tijdje haakte ze weer in. Nooit heb ik nog wat van haar gehoord.

          Vandaag echter, Lieve Vrienden van de Sprekershoek, staat het huilen mij nader dan het lachen. Het is crisis in mijn hoofd. Het vat der inspiratie is leeg. De koekjes uit de Trommeldoos der Leukigheden op. De voorraad Lichte Luchtigheden uitgeput.
          Vertwijfeld zocht ik nog soelaas bij het veelgeprezen Chat GTP, de Slimste Mens van Morgen die naar verluidt op elke vraag het antwoord weet. De droeve waarheid is: Artificieel en Intelligent misschien nog wel, gevoel voor humor: een dikke buis.
          Of wat dacht u van deze: “Hallo! Je spreekt met [jouw naam]. Ik ben momenteel niet beschikbaar om de telefoon op te nemen, maar als je een goed mopje vertelt na de piep, beloof ik dat ik je zo snel mogelijk terugbel!” Daar zakt toch je broek van op de knieën?!
          Of dit: “Hoi daar! Ik ben er niet, maar als je een bericht achterlaat, zal ik doen alsof ik heel geïnteresseerd ben wanneer ik terugbel.” Say no more!
          Wanneer je denkt de bodem te hebben bereikt, is er altijd nog de kruipkelder: “Je hebt [jouw naam] aan de lijn. Ik ben er niet om op te nemen, maar als je je favoriete karaoke-hit zingt na de piep, beloof ik je dat ik hem niet doorverkoop aan platenmaatschappijen!”

          Begrijpt u mijn radeloosheid?
          Verloren voel ik mij. Een vis in de woestijn. U bent mijn laatste hoop. Daarom, op mijn blote knieën deze bede. U weet dat ik u hoog inschat en zeer waardeer.  Om uw warm hart, uw empathische ziel, uw messcherpe geest, uw speels karakter en niet in het minst uw spits en fijn gepunt gevoel voor de lichte lach. Ik smeek u: help mij! Overlaad mij met aforismen, citaten, aardigheidjes, leukigheden, een scherts, een kwinkslag.
          Als tegenprestatie beloof ik u: wanneer u me dan belt, neem ik in geen geval de telefoon nog op zodat u zo vaak u maar wil kan genieten van uw eigen grap.

          Nederig dank ik u bij voorbaat.