De trein zucht, als torst hij een bezwaard gemoed. Zijn snuit, een slangenkop, kijkt sissend in het zwarte gat van de tunnel waarin hij straks moet verdwijnen. Langzaam vult zijn langgerekte lijf zich met argeloze passagiers, in zichzelf gekeerd, op weg naar ergens, een doel misschien.
Het hoofd van een man steunt tegen het raam. Zijn ogen staren, zien niets.
“De meneer kijkt verdrietig,” fluistert aan de overzijde van het gangpad het meisje tegen haar mama. Die tuit haar lippen en drukt er haar wijsvinger tegen: “Ssst, zo’n dingen zeg je niet.” Naar kinderen wordt zelden geluisterd.
Weifelend en kreunend sleept de slang zich traag over de rails, verdwijnt als een schaduw in het donker van de lange pijp. Arm in arm met het versnellende ritme klinkt ook luider het geluid: te–dem, te–Dem, Te-Dem, TeDEM, TEDEM. Pas waar het zwart van de tunnel en het melkwitte septemberlicht in elkaar overlopen, ontwaakt de man uit zijn verdoving, een boreling op zoek naar licht en lucht.
Wat voorbij is, ettert nog daar, voorbij het donker achter hem. Aan de hemel ziet hij hoe traag een kleine stip voorbij glijdt. Een oud liedje in zijn hoofd: ‘Dan plukte mijn hand hem uit de lucht en ik bracht jou weer bij mij terug. Als ik god was.’ Waarom zou god zoiets doen, vraagt hij zich af? Als hij de afloop toch al kent? What is the fucking point?
Het landschap raast voorbij. Een weide, bomen, een huizenrij, koeien. De laatste weken, de weken die de herinnering aan het afscheid oppookten, waren ook dit jaar weer, zoals elk jaar, als blootsvoets stappen over een kiezelstrand, scherpe venijnige steentjes die telkens weer op dezelfde plek dezelfde nog altijd rauwe wonden openrijten.
Alles gaat voorbij, zeggen ze. Er komt altijd weer iets anders in de plaats. Ze zeggen: blijven stilstaan heeft geen zin, het leven gaat door. Laat het los. Hoe dat moet, zeggen ze er niet bij.
Het melkwit verdonkert, de lucht kleurt grijzig. Het begint flauw te miezeren. De zon is al met vakantie, bedenkt hij. De zwaluwen zijn het land al uit en de kinderen weer op school. De bomen laten hun gebladerte los, de herfst komt vroeg dit jaar. Kastanjes bedekken als een bedsprei het plaveisel, overal vind je eikels. Hij monkelt.
De tijd vliegt. Het ene seizoen volgt op het andere, onafwendbaar, alles is altijd nieuw en tegelijk blijft alles ook altijd hetzelfde. Niets staat ooit stil, de wereld is altijd in beweging en niets verandert. Of toch? Alles komt ook altijd terug. Volgend jaar zijn er weer zwaluwen, dragen de bomen weer vrucht en blad, wordt het weer zomer. Alleen wat nooit beweegt, verdort en gaat dood.
In de verte ziet hij hoe de miezer verstuift en oplost, de zon een straaltje door het grijs prikt en de hemel kleurt met een streepje blauw. Misschien zit er nog wel een mooi nazomertje in, denkt hij.
De trein vermindert vaart, hakkelt, stopt. De man staat op. Hij rekt zich uit, maakt zich groot, schudt de stramheid uit zijn lijf, neemt zijn koffer, knikt naar de mama en het meisje en stapt naar de uitgang.
“Waarom lacht de meneer, mama?” vraagt het meisje.
De mama leunt met haar hoofd tegen het raam. Ze heeft niets gehoord, niets gezien.
❤
LikeGeliked door 1 persoon