Dinsdagavond, Brigitte Kaandorp, Koninklijk Circus, Brussel. Eindelijk, de tickets waren al haast vergeeld. Lachen zou het worden. Goed gemutst trok ik de voordeur achter me toe. Bewakingslichten boven garagepoorten floepten aan, wie in onze wijk beweegt, wordt gezien.
De tramrit verliep rumoerig. Het was het uur dat kinderen en pubers uit de scholen worden vrijgelaten. Ze genoten uitbundig, met grote woorden en luide wie-jo’s. Opgewonden verhalen, die is geschorst, en toen zei die van wiskunde, en die heeft gekust met…
Ik deed of ik doof was.
De weg van metro naar stationshal loopt onder de grond. Tegen een muur zat een man, het hoofd gebogen en de schouders ingezakt. Voor hem een kartonnen bekertje. Nonchalante jongelui in hoody’s, vrouwen op tikkende hakken en gehaaste pendelaars liepen hem voorbij. Ook ik had niet de geringste intentie om hem enige aandacht te vergunnen. The rich may be rich and the poor may be poor, they all beat the shit out of each other, putain.
Een stevige, zwarte jongeman hield halt, pal voor het gezicht van de bedelaar. Hij rommelde wat in zijn binnenzak, gooide enkele munten in het bekertje. De man op de grond wiegde zijn bovenlichaam naar voren, alsof de schenker een sleuteltje op zijn rug had opgewonden. Toen ik kind was, hadden wij een opwindclown die hikkend lachte als je aan het sleuteltje draaide. Of was het een pop die mama riep, ik herinner het me niet meer precies, het geheugen is onbetrouwbaar.
Het gebaar van de jongeman kleefde me aan de plakkerige grond. Ik verschool me achter een pilaar, scharrelde in mijn portefeuille wat kleingeld bij elkaar en dropte dat, enigszins verlegen, in het bekertje. De man begon weer te wiegen. Hij murmelde iets, enkjoe enkjoe, en keek op. Vanuit de hoogte zag ik zijn ogen waterig blinken. Hij leek gelukkig met die ene euro en twintig cent die ik al bij al toch niet nodig had. Al moest ik wel naar het toilet. Ik kromp een beetje in elkaar, probeerde mijn schaamte van me af te schudden en stapte zwijgend verder.
Om de hoek, voorbij de stukgetrapte glazen deur, zat op de trap een vrouw. Nog geen vijftig schatte ik, al had ze ook vijfendertig kunnen zijn. Ze murmelde tegen zichzelf, had haar hele vrouwelijkheid weggemoffeld tussen vijf of zes lagen kleergoed. Misschien woog ze geen zestig kilo, ze had iets van een sumoworstelaar. Ze bazelde aan een stuk, onderbrak haar monoloog enkel om te slurpen van de halve liter Jupiler in haar hand. Een fijn bierstraaltje zocht vanuit haar mondhoek langs een huidplooi een bedding naar haar hals.
Munten had ik niet meer. Kop in de grond, blik strak vooruit, stapte ik haar voorbij, ik had een trein te halen. Haar rechterhand klemde zich om de leuning van de trap, de sumoworstelaar vocht zich wankelend een weg omhoog. Het kostte zichtbaar moeite. Ik schoot niet als een hulpvaardige Samaritaan naar haar toe, droeg immers dure tickets in mijn binnenzak die me een avond vol vrolijkheid en vermaak garandeerden. Dat was die avond mijn bestemming.
Precies toen ik haar passeerde, de afstand tussen ons geen twee meter, hoorde ik een geluid dat in ons huis in principe enkel pruttelt in het kleinste kamertje. Alsof onder haar klerenbundel een binnenband protesterend leegliep. Alsof haar billen applaudisseerden. Of neen, schrap dat beeld voor het u achtervolgt.
In het station stond mijn date me lachend op te wachten. Voorpret. We keuvelden en ginnegapten, zoals altijd blij om bij elkaar te zijn. In het Centraal Station van de hoofdstad probeerden we, zo goed en zo kwaad als dat ging de omgeving niet in ons op te nemen. We liepen als blinden voorbij de oudere mannen aan de schaakborden, deden alsof we de kartonnen lappen en vuile dekens niet zagen liggen, vermoedden lichamen onder dikke jassen. Een bottine, de zool vooraan losgescheurd, lag naast een grote, uitpuilende tas met blauwe ruitjes. Ernaast sliep een mens. Ik stelde vragen, maar niet hardop. Verzon ook geen antwoorden.
We zetten ons in het warme, rode pluche van het Cirque Royal. De cabaretière was in grote conditie. Ze verhaalde over het ongemak van ouder worden, over haar woonwijk, uithuizige kinderen en bejaarde ouders, beschreef hilarisch haar bezoek aan een staatsdiner in aanwezigheid van de koningsparen van haar en ons land. Als een mitraillette vuurde ze grap na grap na grap op ons af. Tranen in de ogen en pijn in de buik. Dubbel van het lachen, die avond.
Op weg naar huis hebben we niemand meer gezien.