Er

               ‘Zo ga jij er nooit geraken,’ zei de leraar. Dertien was ik toen.
               ‘Waar moet ik zijn dan,’ vroeg ik oprecht verwonderd. Leraren houden niet van vragen waarop het antwoord niet in hun handleiding staat. Ook deze mijnheer voelde zich door mijn vraag in zijn autoriteit bedreigd.
               ‘Mijnheer wil zeker weer de slimste zijn? Waar moet ik zijn! Zoek het maar eens uit in een opstel tegen morgen. En laten lezen en handtekenen door je vader.’
               Machtsmisbruik is van alle tijden.

               Ik doopte mijn strafwerk ‘Het land van ER’.
               O Er, schreef ik, Gij mysterie (het waren nog de dagen van de oude spelling, de tijden van ik drink nooit t, gij drinkt altijd t en hij drinkt t als hij tegenwoordig is), waar o waar bevindt gij u? Hoeveel dagreizen ver zijt gij van mij verwijderd? Openbaar u en zeg mij: hoe kom ik nader tot u?
               Ik schreef dat iedereen alsmaar naar er verwees, er staat een paard in de gang, er valt nog zoveel te doen, er ruist wat door het struikgewas, terwijl niemand me zeggen kon waar die er dan wel voor stond. Of zich bevond. Niemand. Dat ik het paters had gevraagd, politici en professoren en dat elkeen het antwoord schuldig bleef. Dat men enkel stellig wist: wie er niet geraakt, gaat als mislukking door het leven.

               De leraar keek niet tevreden. Hij monsterde eerst mijn schrijfsel, dan mijn dertienjarige zelf. Zowel tekst als persoon werkten als een rode lap op zijn ongenoegen.
               ‘Jij betweterige onnozelaar,’ bitste hij, ‘wou je met mijn voeten spelen, ja?’ Dat wilde ik waarlijk niet. Leraren denken altijd dat het over hen gaat terwijl ik, ik wilde enkel weten. De man dreigde met zijn hand, slaan deed hij deze keer echter niet. Wel scheurde hij mijn avondlijk werk in duizend kleine stukjes die hij als sneeuw over mijn hoofd liet dwarrelen.
               ‘Oprapen en onder mijn ogen uit,’ baste hij, zich niet bewust van de onmogelijkheid beide opdrachten tegelijk uit te voeren.

               Het raadsel er bleef me achtervolgen. Wat is het? Waar ligt het? Wat doet het? Tot vorige week, ik zat als een oude man wat hulpeloos en verwezen in de zetel voor me uit te staren, een stem uit de radio als een engel uit de hemel verlossing bracht. ‘Met de trein zou je er al zijn’ was zijn boodschap. Ik voelde me als de heilige maagd toen de aartsengel Gabriël aan haar verscheen. Gezegend, gezalfd, gelukkig.
               Terstond sloeg ik als een Sherlock aan het redeneren. Met de trein dus: er bevond zich voorzeker op een druk bereisde spoorwegader. Antwerpen – Brussel lag het meest voor de hand. Op de ranglijst van Grootste Steden in het Land zet een Sinjoor vanzelf de eigen Metropool op één. Plekken twee tot tien laat hij leeg, Brussel is een aanvaardbare elfde. Tussen die twee steden moest dus er zich bevinden.

               In Kontich-Lint is een klein stationnetje. ’s Morgens in de vroegte staan daar zeven wagentjes netjes op een rij. Komt een machinistje draaien aan een wieltje, enfin, u weet hoe het verder gaat. Zo ging het daar in het stoomtijdperk, zo gaat het er vandaag nog. Met het allergrootste respect, Kontich-Lint vind je ook met een loep niet terug in de top honderd van Grootste Steden. Mijn verbazing was dan ook niet in woorden te vatten toen mijn InterCity op deze plek tot stilstand kwam.  
               ‘Verderop is een bovenlijn geknakt,’ meldde onze machinist, ‘hier eindigt de reis.’ Zijn stem leek in niets op die van de aartsengel. Wat later opende hij de deuren. We mochten de trein verlaten.
               Hier stond ik dan, gans verloren in het midden van niets. IJsberend telde ik de stoeptegels van het kleine perron. Was dit toeval? Of een verdoken hint van de NMBS? Iedereen weet hoe ondoorgrondelijk de Belgische Spoorwegen te werk gaan. Een weg vooruit was er niet, een terugweg evenmin. Als je niet meer vooruit kan en ook niet achteruit, dan ben je er, toch?
               Ik peinsde, speurde en snuffelde, tot ik aan de achterzijde van het kleine stationnetje in de grauwe gevel een grijsblauwe arduinen plaat ontdekte:

 Wie in dit leven niet aldoor het beste uit zichzelf wint
Bereikt voor zijn sterven nooit of nooit dit mooie Kontich-Lint

               ‘Eureka,’ schreeuwde ik, tot verbijstering van mijn gestrande medereizigers. Ik greep een al wat ouder wordende dame bij de heupen en maakte met haar een rondedans op het perron.
               Toen biepte mijn telefoon.
               Ben je er al, las ik.
               Helemaal, stuurde ik terug. Alleen nog achterhalen wat ik hier kom doen.

Plaats een reactie