Honky Tonk Woman

               Soms wou ik dat ik iemand anders was. Iemand die niet altijd over alles een mening had. Iemand die hetzelfde denkt als iedereen en meedrijft met de stroom.  
               Want dat is mijn probleem. Dan vraagt iemand: ‘Wat vind jij daar nu van?’ en dan schiet ik terstond in overdrive. In geuren en kleuren licht ik mijn gedachten toe, karrenvrachten argumenten sleep ik aan en vrijwel altijd is mijn mening tegengesteld aan wat de vraagsteller graag wil horen. Stemmen klimmen hoog, passies laaien op, al heel gauw is het eieren lopen om de valstrik van de polemiek te mijden die deze tijdsgeest zo eigen is. Of mijn gesoebat en gediscussieer aan de wereld veel verandert, daar heb ik zo mijn twijfels over. Wat ik honderd procent zeker weet, ik word daar zo verschrikkelijk moe van.

               Veel liever was ik iemand die gezelschap gewoon gelukkig maakt. Iemand die altijd wel een leukigheidje in de groep kan gooien dat er verder niet toe doet. Iemand die tijdens het wegwerken van de lunch langs zijn neus weg vraagt:
               ‘Wist je dat Andy Summers, de gitarist van The Police, ouder is dan Keith Richards?’ Dan vallen monden open en gesprekken stil. Geen mens is ouder dan Keith Richards. Een veertiger scharrelt naar de telefoon, wie immers is Keith Richards? De dinosaurus onder de mensen. Keith was al de oudste mens op aarde toen ik hem leerde kennen. Met Honky Tonk Woman was dat. Wist u overigens dat Honky Tonk Woman oorspronkelijk een countrynummer was? Dat het uitkwam in de maand juli van dat bijzondere jaar 1969, dezelfde maand dus waarin Neil Armstrong als eerste mens de maan opstapte en Eddy Merckx zijn eerste Ronde van Frankrijk won? Iemand die zulke dingen weet, zo iemand wil ik zijn.

               De man die tijdens een wandeling in pakweg het Rivierenhof in Deurne nonchalant weet te vertellen dat dit domein ooit nog aan de paters Jezuïeten toebehoorde. En dat die paters toen de pest woekerde in de stad, hart en poorten openstelden om de stedelingen binnen hun heerlijkheid een beetje gezonde lucht te laten inademen. Kerkoversten bekommerden zich nog om de mensen toen, zou ik zeggen. Of misschien beter niet, dat is toch eerder een opinie.  
               ‘Hoe weet jij dat toch allemaal?’ vragen dan verwonderd mijn gezellen.
               ‘Ach,’ zeg ik dan enigszins afwerend, ‘ik weet nu eenmaal dingen. Dat zit in mijn natuur. Veel stelt het allemaal niet voor.’ Wat verderop wandelen we dromerig voorbij de vijver waar in het midden de fontein welig zilveren waterstralen sproeit. Dan vraag ik speels:
               ‘Wist je dat de fonteinen voor het kasteel van Versailles door een Belg ontworpen zijn?’ Wist je dat, vraag ik, terwijl ik natuurlijk het antwoord al wel weet. ‘Terwijl België nog niet eens bestond,’ voeg ik er verder nog aan toe. Natuurlijk stelt een of andere slimmerik de vraag of die zogenaamde Belg zich in dat geval wel Belg noemen mag. Van mij mag het. Maar dat is een mening, dus dat zeg ik niet.      
               Passeren we een weiland, bezaaid met hopen omgewoelde aarde. Een tikje schoolmeesterachtig vraag ik:
               ‘Hoeveel mollen zitten hier onder de grond, denken jullie?’
               ‘Honderd,’ roepen spontaan de allerkleinsten.
               ‘Vijftien,’ gokken aarzelend de volwassenen.
               ‘Eentje maar,’ zeg ik genoegzaam. Geduldig vertel ik dat de mol een solitair wezen is. Dat het de vrouwtjes zijn die de gangen graven, vooruitziend als ze zijn, wat je van een mol niet meteen verwacht. Ik laat even een pauze om de grap te laten indalen en zeg dan:
               ‘Mollen en mensen gelijken meer op elkaar dan je zou vermoeden. Door het graven van een gangenstelsel rond een centrale ruimte bakent het vrouwtje haar territorium af, zodat de man haar tijdens de paartijd makkelijk kan vinden.’ Monkelend voeg ik daaraan toe dat de mollenman in de illusie leeft dat hij de jager is terwijl het vrouwtje al veel eerder haar lijn naar hem heeft uitgegooid. Dat zien mollenmannen niet, blind van lust en drift als ze zijn.
               ‘Helemaal zoals bij ons mensen, dus.’ besluit ik ietwat overmoedig, ‘Bij de diersoort mens gaat het er precies zo aan toe. Het mannetje denkt ook dat hij zijn prooi kiest, in werkelijkheid gaat het precies andersom. Het is alleen, mannen beseffen dat niet zo. En dit vaststaand feit erkennen willen ze al helemaal niet.’
               Dat is bij menig man tegen het zere been. Voor ik het goed en wel besef, ontstaat een gloeiende discussie tussen believers en non-believers. Daar word ik dan weer geweldig moe van. En besef ik ook dat ik uiteindelijk toch alleen mezelf maar kan zijn.

Plaats een reactie