Gelukkig zijn

               De koffie is warm, niet te heet. Het eitje heeft vier minuten gekookt. Soldaatjes erbij, gesneden uit wit brood. Met een droge tik houw ik het hoedje van mijn ei.
Op dat ogenblik wipt uit het niets een klein mannetje naast mijn dopje. Niet groter dan een duim is hij. Grijze haren pieken warrig onder zijn muts. Een pluizige baard danst op zijn borst. Hij schiet als een springveer op en neer, driftig zwaaiend met een aks. Hij schreeuwt en krijst als een speenvarken aan het spit.

               ‘He, ho, wat is dit,’ reageer ik onthutst.
               ‘Hé Schrijvertje,’ brult de ukkepuk, ‘zeg mij hier en nu, meteen: wat is geluk?’
               ‘Geluk? Hoe zou ik…’ probeer ik. Geduld blijkt niet zijn schoonste deugd.
               ‘Jij bent een schrijver, toch? Schrijvers horen over zulke dingen na te denken. De zin van het leven, het waarom van de schepping, de mysteriën van het bestaan. Dus ik vraag je: wat is geluk?’ Als om zijn bede kracht bij te zetten begint hij als een Canadese houthakker verwoed met zijn aks op mijn ei in te hakken. Dat komt gelukkig uit een gezonde kip met vrije loop en draagt een stevig pantser.
               ‘Zeg het!’ schreeuwt het onderdeurtje stampvoetend, ‘Zeg het. Zeg het. Zeg het!’

               Zonder diep voorafgaandelijk gepeins kan noch de beste schrijver van de wereld, noch de meest belezen filosoof op zulke vraag spontaan een afdoend antwoord uit de mouw schudden.  
               ‘Geluk? Een deur die plots opengaat misschien?’ weifel ik. Een halve eeuw geleden plantte Ann Christy dit idee in mijn gedachten. Haar indringende blik, glanzende lippen en vrijmoedig decolleté blijven voor eeuwig in mijn geest gegrift.
               ‘Is dat zo?’ briest het mannetje. ‘’Als hier zo meteen plots de deur opengaat en er staan drie manspersonen, gans in het zwart en met bivakmutsen op hun hoofd in je keuken, noem jij dat dan gelukkig zijn?’
               Hij heeft gelijk. Ik ben geneigd te denken van niet.

               ‘Geluk is tevreden zijn met wat je hebt,’ doe ik een tweede poging. Woorden van mijn Bomma Stok. Ze hinkte op slechts één been, het tweede sleepte ze als een zoutzak achter zich aan. Ze aanvaardde haar lot, mopperde nooit, toch kon je goed aan haar zien dat dat beengesleep haar met het klimmen van de jaren alsmaar zwaarder viel.
               ‘Bomma Stok was vast erg gelukkig met dat been,’ schampert de lilliputter. Weer moet ik toegeven. Veel geluk ging van Bomma Stok niet uit.
               Koppig zet ik door:
               ‘Kijk in de armste landen. Vaak hebben de mensen er geen dak boven het hoofd, geen water of elektriciteit, ze weten in de ochtend niet of ze die dag wel iets achter de kiezen zullen krijgen. Maar komt de koning op bezoek, dan lachen en dansen ze alsof het nieuwjaar is.’ De woede van de dwerg wordt er alleen maar groter door. Hij kapt en hakt en wipt en briest. Ik vrees het ergste voor mijn ei.
               ‘En als die koning weer weg is,’ brult hij, ‘hoe gelukkig kijken dan die moeders met die uitgemergelde kinderen op hun schoot?’ Hij gaat als een bezetene te keer, de eierschaal kraakt als een houten trap. Ik zie een eerste barst.
               ‘Geluk ligt in de ontmoeting met de ander,’ zet ik nu alle zeilen bij. ‘Geluk kan je niet één twee drie vatten, je moet het herkennen als het je komt aangewaaid.’ Het maakt de minuscule driftkop alleen maar driftiger, elk argument hakt hij furieus aan gruzelementen. De leegloop van mijn ei is nabij.

               ‘Boeddha!’ roep ik uit: ‘Boeddha zegt: geluk zit in jezelf. Je moet het in jezelf zoeken.’
               ‘Nee, nee, nee,’ schreeuwt het aardmannetje, ‘zwijg mij van die pachydermische pad. Kijk naar je binnenkant. Wat zie je daar? Bloed. Slijm. Organen. Dikke en dunne darmen. Dat noem jij geluk?’ Waarlijk, er valt met deze alverman geen redelijk gesprek te voeren.   

               Vraag me niet wat er dan gebeurt, ik weet het niet. Voor mijn ogen wordt het zwart. Mijn hand schiet uit. Voor ik het zelf goed en wel doorheb, bengelt het ettertje op vijf centimeter voor mijn neus, gekneld tussen mijn duim en wijsvinger, zwabberend en zwierend, woest trappelen zijn beentjes gaten in de lege lucht.
               ‘Jij miezerige frutsel! Jij petieterige pruts! Jij schriele schaamluis! Wie denk jij wel dat je bent? Ongevraagd indringen in mijn ontbijt. Mijn koffie koud laten worden. Mijn ei vermassacreren. Mijn ochtend bederven met vragen waar een normaal mens een leven over doet om een antwoord te verzinnen. Ik heb het helemaal gehad met jou!’
               Buiten dump ik het opdringerige opdondertje in de container voor het gft waar hij spartelend wegzinkt in een stank van rotting en een ranzige brij van appel- en bananenschillen, beschimmelde spaghettisaus en de resten van de Quiche Lorraine die de jaarwisseling nog heeft meegemaakt.

               De koffie is warm, niet te heet. Het eitje heeft exact vier minuten gekookt.
               Dat heet dan gelukkig zijn.
 

De eerste sneeuw

               De gelagzaal van De Blauwe Witpen is niet groter dan een fors uitgevallen woonkamer. Enkele tafels, een flipperkast, een vogelpikbord. De klok bleef hier stille staan toen ABBA het Eurovisiesongfestival won. Waterloo prijkt op de jukebox naast Slade en Paul Severs. Elvis Presley ook, Edith Piaf. Enkel de kamerbrede flatscreen stamt uit de huidige eeuw.

               De weerman kijkt sip. Het gaat sneeuwen, en geen beetje ook. Morgen ontwaakt het land onder een winters tapijt, verblindend wit, tien centimeter dik, twintig misschien wel. Hij wordt er niet gelukkig van. Ik wik zijn woorden en warm intussen mijn handen aan mijn gloeiende mok chocolademelk.
               ‘Deze winterprik wordt gevaarlijk, wees toch vooral voorzichtig op de weg,’ waarschuwt de weerman zorgelijk.
               ‘Bedankt voor je goede raad, Armand,’ pikt het nieuwsanker in.  Ze is mooi, blond en schijnbaar heel alleen in de studio. Misschien kijkt ze daarom zo bedrukt.
               ‘De toestand is ernstig,’ leest ze van de autocue. We hebben net ruïnes in Gaza gezien en een verpulverd flatgebouw in Oekraïne. Donald Trump die zich weer onweerstaanbaar naar het presidentschap wrikt. Maar nu wordt het ernst. De eerste sneeuw! Dat is toch meer dan een mens kan hebben! Een expert schuift bij.
               ‘Professor in winterweer, bah. Hoeveel jaar studeert dat op onze kosten?’ schampert de   man aan het tafeltje naast het mijne. Hij lijkt op Simon Carmiggelt, een gezicht als een reliëfkaart van uitgedroogde rivieren, een stem waarin tabak groeven heeft geraspt. Voor hem staan een borrel en een pils van drieëndertig centiliter.
               ‘Wie niet buiten moet zijn, blijft beter binnen,’ raadt de deskundige aan, ‘op straat wordt het levensgevaarlijk, vooral voor fietsers.’
               ‘Jezus,’ zucht de man, ‘léven is gevaarlijk. Je gaat er dood van.’
               ‘Fietsers laten best wat lucht uit de banden,’ adviseert de expert. ‘Verlaag je zadel, voor een betere balans. Fiets traag. Kijk uit voor ijsplekken, die kunnen vervaarlijk glad zijn.’  
               ‘Wordt die daarvoor betaald, denk je?’ vraagt de man. Om zijn blik te ontwijken gaap ik wat dommig in mijn mok.
               ‘Zie ik dat goed? Cécémel? Serieus? Hoe oud ben jij?’ lacht hij. En tot het oude besje achter de toog: ‘Josee, geef die jongen eens iets voor grote mensen. En doe mij ook nog eentje.’  Zwijgend plant de waardin een vingerhoed jenever naast mijn mok. De expert waarschuwt nog voor ellenlange files, het Openbaar Vervoer dat wellicht niet optimaal kan functioneren, sommige scholen zullen dicht blijven omdat de leerlingen er niet geraken.
               ‘Serieus,’ windt de jeneverman zich op. ‘In mijn tijd ploeterde ik met stro in mijn klompen te voet naar school, de sneeuw kwam tot aan mijn knieën.’ Vroeger. Ja, vroeger. Vroeger was er kaarslicht, vandaag is er elektriciteit, placht mijn broer altijd te zeggen. Ook vroeger, hij zwijgt al enkele jaren als een graf.
               ‘Ach, kruip toch allemaal in een boom,’ foetert de man. En tegen mij: ‘Santé jongen.’

               De laatste keer dat iemand mij jongen noemde, speelde ik zelf nog in de sneeuw. Winters waren leuk en goed voor een mens.
               ‘Kou is gezond, hij vriest virussen en bacteriën dood,’ beweerde mijn oma. Op een avond schaatste ik op de stoep voor ons huis een glijbaan bij elkaar. Urenlang holde ik in de sneeuw heen en weer, mijn ijsbaan werd steeds langer. Ze glansde in het gele licht van de straatlantaarn zo fel dat je erin je haar in een zijstreep kon schikken. Dikke vlokken legden er een witte deken overheen. Nietsvermoedende voetgangers en fietsers zouden morgenvroeg slippen, vallen, niet weten wat ze overkwam. Ik zou extra vroeg opstaan en me verstoppen achter het gordijn. Een dag niet gelachen was een dag niet geleefd, ook toen al.

               Met tegenzin nip ik van mijn jenever, algauw krijg ik toch de smaak te pakken.
               ‘Strooidiensten rukken massaal uit,’ meldt de dan toch niet zo eenzame mooie blonde op televisie.
               ‘Laat toch liggen,’ moppert mijn drinkebroer. ‘Laat toch de natuur zijn werk doen, zoals vroeger.’ Hij giet de laatste druppel in zijn mond. ‘Dat heb jij niet meegemaakt zeker, jongen, dat het Albertkanaal dichtgevroren was?’ Demonstratief houdt hij zijn lege glas hoog.
               ‘Josee, nog twee,’ wenk ik dan maar.
               ‘We gooiden godverdomme met sneeuwballen naar de meesters op de speelplaats,’ zegt de man. Buiten mijn wil lokt hij me mee naar een land van jenever en memorie. Vroeger was het heus niet beter, dat weet ik, maar het voelt wel lekker te doen alsof. En ook vroeger al kwam een borrel nooit alleen.

               Het is buiten alweer donker als ik de deur van De Blauwe Witpen achter me toetrek. Dikke vlokken wiegen als dons uit de hemel. Ik laat ze landen op mijn tong. Ze smaken naar oude klare en de tijd van toen. Eindelijk nog eens winter.

Mijn kathedraal

               We eten warme hapjes. We halen herinneringen op. We spelen een quiz: plaats het liedje in het juiste decennium op de tijdlijn: Maggie May, jaren zeventig; Losing my Religion begin jaren negentig. Iemand zet Chuck Berry naast The Cure. Lachen.
               Middernacht. We wensen elkaar alle goeds. Dat het huis dit jaar wordt afgewerkt en dat boek finaal geschreven. Dat we veel goede boeken mogen lezen, leuke films zien, verre reizen maken. En bovenal: veel geluk. De alleenstaanden gunnen we een lief ook als ze daar niet om vragen, wie jonger is dan twintig een goed rapport, een wens die verongelijkte blikken oogst, wie jong is wil meer zijn dan een blinkend cijfer op een schoolrapport.
               In bed bedenk ik dat niemand me een Goede Gezondheid heeft toegewenst, toch de oermoeder der Nieuwjaarswensen. Dat zie ik als een compliment, waarom iemand wensen wat hij al heeft? Men wenst de zee ook geen water, de kerk geen toren, een vis geen vinnen.
               Ik overloop mijn lijstje goede voornemens. Ik maak het elk jaar. De inhoud houd ik liever voor mezelf. Realiseer ik mijn doelen niet, dan kan niemand me op mijn falen wijzen. Veel stelt het ook allemaal niet voor: wat minder kilo’s, wat meer bewegen, minder alcohol ook, u kent dat. Niet altijd een mening willen hebben en die vooral vaker voor mezelf houden. Minder spot en meer respect voor de medemens. Sommige doelen zijn haalbaarder dan andere. Een maximumbreak op de snookertafel gun ik me ook, Europees kampioen honderd meter vlinderslag voor senioren, de Lotto winnen. Dromen houdt de waakvlam van het leven brandend.

               Al meteen de eerste dag van het nieuwe jaar wip ik de racefiets op, laat me door een forse wind richting Noorden blazen, een lauwe winterzon op de rug. Ik zweet. Het is opvallend warm voor de tijd van het jaar, een veeg teken waar ik verder niets aan vermag te doen. De illusie in mijn eentje de planeet te redden heb ik opgegeven.
               Het land slaapt nog. Op de terugweg staat de wind van voren. Als een Flandrien ploeter ik er doorheen, op het asfalt een slijmspoor latend van spuug, zweet en snot. Moe maar voldaan, zoals dat heet, stap ik later onder de douche. Dit voelt goed. 1 januari 2024 is voor mij wat paaszondag was voor Jezus Christus.

               Die avond kijk ik op televisie naar Gladiator. Ik voel enige verwantschap. We zijn allemaal gelijken, maar sommigen zijn gelijker dan anderen, laat ik het daarop houden. De krijger verliest vrouw en kind, lijf en leden en vecht gewoon door, dwars door alle weerstand. Met blote handen gaat hij in de arena een tijger te lijf. Uit zulk hout worden echte mannen gesneden, denk ik genoegzaam.
               Op dat ogenblik gaat mijn lichaam rare dingen doen. Het blaast warm en koud tegelijk. Zweet loopt in beekjes uit mijn poriën. Mijn longen vragen proestend de echtscheiding aan, ze willen mijn lichaam verlaten. Iets of iemand prikt met scherpgepunte messen in mijn onderrug, aan de binnenkant van mijn schedel herneemt een heavy metalband de afspeellijst van gisterenavond, volumeknop op tien. Ik hoor mezelf neen zeggen tegen de halve fles Cava en driekwart liter witte wijn die ik gisteren overliet en besef: hier is wel degelijk iets mis.

               Koortsige dromen in mijn bed. Ik bevind me in het hart van de stad op een pleintje dat Handschoenmarkt heet, naast het beeldhouwwerk van kleine Nello en zijn hondje Patrasche. De Onze-Lieve-Vrouwetoren klimt eerst nog trots tot in de grijze hemel, maar gaat dan huilen. Het is een verbijsterend zicht: langzaam maar onafwendbaar wordt de toren wak als een wassen kaars, het kanteeltje dat ooit een tweede toren had moeten worden zijgt als een lege zoutzak in elkaar, het ganse gebouw verzakt, krimpt, gaat hangen als een verslagen bokser in de touwen. Een onwezenlijk beeld. Die eens zo fiere kathedraal, trots en baken, wegwijzer, anker, verschraalt en verschrompelt tot niets nog rest dan een zielig hoopje vergane glorie, een schim van een schim van wat ooit is geweest.

               Tussen drijvende lakens schiet ik wakker. Met alle Chinezen, denk ik. Als een held die met de blote hand een tijger gaat verslaan, ga ik deze laffe aanval onvervaard te lijf. Ik wapen me met thee, beschuit met platte kaas en lente-ui, Netflix en VRT-Max. Een echte man versaagt niet, ook al is het erop of eronder.

               Vanmiddag was ik in de stad. De kathedraal staat er nog. Dit bestaan kent nog zekerheden, zoals daar zijn: een Goede Gezondheid blijft toch het belangrijkst.
               En voor u hetzelfde.