Mijn gedacht

          Laat me gerust.
          Waag het niet.
          Vraag me niet wat ik denk over dat vonnis van die rechter over die dronken jongen en dat nog meer dronken meisje. Ik kan niet met kennis spreken, ik heb het dossier niet gelezen.
          Vraag me niet mijn mening over de veroordeling van die populaire Franse politica. Meer dan wie zijn gat brandt moet ook op de blaren zitten kan ik niet meteen bedenken.
          Vraag me niets over invoertarieven, Tom Waes of de spurt van Wout van Aert. In tegenstelling tot de rest van de bevolking, heb ik over weinig zaken echt een mening. De dingen gaan zoals ze gaan.
          Et alors?

          Rechtspraak weer in opspraak. Iedereen edelachtbaar: de rechter doet zijn taak niet, dat vonnis is te mild, justitie is corrupt. Elkeen heeft zo zijn gedacht en moet het aan de wereld kwijt.
          Ik kom uit andere tijden. Toen ik nog in korte broek liep, eerlijk en oprecht geloofde in Sinterklaas en ooievaars en je voor drie smoelentrekkers één enkele Belgische Frank betaalde, gebeurde het weleens dat mijn moeder me een onleesbaar lange boodschappenlijst in de handen drukte, een draagtas om de nek hing waar ik zelf in verdwijnen kon en een briefje van honderd frank in mijn broekzak propte met de vraag die niet echt als vraag bedoeld was: ‘Ga jij voor mij even naar de winkel?’
          Met zware voeten slofte ik dan naar de kleine kruidenier op de hoek. Daar diende ik de lijst te overhandigen aan de altijd nors kijkende winkelierster, tien minuten doelloos te staan dralen, het bankbriefje op de toonbank te leggen waarbij ik vooral niet vergeten mocht het wisselgeld te incasseren om dan mijn zware vracht als het sleepnet van een visser achter me aan naar huis te slepen.

          Honderd frank was in die tijd veel geld en al zeg ik het zelf, ik was niet het botste mes in de la. Op een dag bedacht mijn rechtvaardigheidsgevoel dat tegenover zware arbeid evenredige verloning hoort te staan. Loon noch zakgeld keerde mijn moeder uit, van haar zou het niet komen. Zelfzorg dus. Ik kende dan misschien het woord nog niet, diep vanbinnen voelde ik er wel de noodzaak van. Waarom mijzelf niet van de vele wisselgeld een bescheiden toelage toebedeeld teneinde me voor dit bovenmenselijk labeur te belonen met een zwarte nestel, een colalolly of drie smoelentrekkers? Plus, één of twee frank, dat zou mijn moeder vast nooit merken.

          Ach, hoe schoon toch de onschuld van een kind.
          Mijn moeder leidde haar gezin als een generaal zijn leger. Orde moest er zijn, discipline. Alles hoorde ze, alles zag ze, alles wist ze, ook dingen die zij onmogelijk weten kon. Zij kende van elk product precies de prijs, wist exact wanneer de aardappelen het goedkoopst waren en de rode bieten het duurst en boven alles besefte zij heel goed tot welke snode daden de vruchten van haar schoot capabel waren. Appelen, met hoevelen ze ook mogen groeien, vallen nooit ver van de boom. Over de boom die deze appelen had afgeschud kon ze boeken schrijven waarvan je oren spontaan blozen gingen. Toch bleef ze ondanks alles om haar vinger trouw de ring dragen die mijn vader daar jaren eerder met twinkelende ogen en brandend buikgevoel overheen geschoven had.

          Wie zijn kinderen liefheeft spaart de roede niet.
          Zij heeft haar kinderen innig liefgehad, mijn moeder. Na een gesprek dat geen gesprek mag worden genoemd – ‘Is dat alles?’,  ‘Ja.’, ‘Je weet het zeker?’, ‘Euh …, ja.’, ‘Leugenaar,’ – kon ik in de spiegel van de badkamer door mijn tranen heen de afdruk van haar trouwring op mijn wangen zien. Twee ringen links, twee ringen rechts. Mijn moeder was onderzoeker, rechter en beul in één persoon. Een drievuldigheid, in moeders wonen massa’s mensen.
          Ik had mijn straf kritiekloos te aanvaarden. Ik droeg schuld, ik moest boeten. Moeders wil was wet, zoals die van de gendarme op straat, de meester op school, de rechter in de rechtszaal.
          Aan gezag werd niet getornd.

          Dat ligt vandaag dus anders. Voor de ene is een straf te licht, voor een andere te zwaar, wie het niet zint komt de straat op.
          Ik doe niet mee. Ik weet te weinig van de wet, ken de finesses van al die zaken niet.
          Daar staat tegenover: hoe ongelovig ik ook ben, ik geloof.
          In de wetten die onze verkozenen in onze naam hebben uitgevaardigd.
          In de rechtschapenheid van zij die over feiten moeten oordelen en weten waar ze over praten. Dura lex, sed lex. Dat rommelt weleens in de onderbuik.  Precies daarvoor dient dan ook die wet, denk ik dan, om boven de emoties recht te spreken.

          Mijn moeder had meer dan eens gelijk, ze had vaak ook ongelijk. Zij deed wat zij dacht te moeten doen, naar best vermogen, volgens de zeden van haar tijd, met de middelen die het lot haar had toebedeeld.
          Daar moest ik de voorbije week vaak aan denken.
          En aan die ring die ze in haar graf heeft meegenomen.

Plaats een reactie