Die ochtend hoefde ik niet eens langs de krantenwinkel. Soezend lag ik nog in de bedstee toen de stem van een engel de Blijde Boodschap bracht: afgelopen nacht had vrede gebracht. Nog voor mijn ogen zich openden, liepen ze vol tranen. Violenkoren, engelenzang, jingle bells all the way. Een zondvloed van gelukzaligheid overspoelde lijf en leden, hart en ziel, een emotie zo intens dat ik heel even dacht in het hiernamaals te zijn opgenomen. De idee dat vanaf nu alle volkeren één, alle mensen broeders zouden zijn, we samen eendrachtig de handen aan de ploeg zouden slaan, nooit eerder in mijn leven was geluk zo tastbaar en dichtbij.
Enkele tellen nog, pakweg een minuut of twee, bleef ik mij laven in dit bad van vreugd en vrede. Toen riep helaas de plicht. In opperbest gemoed richtte ik me op en schoot mijn kleren aan. Prompt gleed dat gevoel van blijdschap als een nachtkleed van mijn schouders. De koude kilte van de werkelijke wereld legde ijskoud twee grijparmen om mijn leest, van kop tot teen rilde en trilde ik, alle opwinding vlood uit mijn lichaam als lucht uit een lekke band.
‘Geloof jij nu zelf,’ fluisterde het duivelsstemmetje in mijn hoofd, ‘dat van de ene op de andere dag alle leed geleden is? Zoals bij een ordinaire ruzie op café destijds, toen we nog niet voor elke scheef gelaten scheet de troepen alarmeerden? Even een aflap buiten, ik een bloedneus, hij een blauw oog en dan samen een pint gepakt en zand erover? Serieus? Mensen werden van een feest geplukt, weggevoerd, vermoord. Vaders, moeders, broers en zussen van geliefden beroofd. Steden onbarmhartig met de grond gelijk gemaakt. Een volk van hot naar her gegeseld. En dan zou nu, als bij donderslag, in één nacht er plots voor eens en altijd vrede zijn?’
‘Je bent een oude man geworden,’ mopperde ik tegen de spiegel tussen het tandenpoetsen door. ‘Een kniesoor. Een grompot. Een rimpelig brok chagrijn.’
In mijn werkkamer keek ik dromerig naar een kaartje aan het prikbord waarop de titel van een nog te schrijven hoofdstuk voor Het Boek Dat Maar Niet Afgeraakt. Kon ik maar weer die jongen zijn.
Die jongen. Dat kind dat als een rots in Sinterklaas geloofde. Dat buiten speelde tot de avond viel, in het donker op zijn hurken in het zand ging zitten en zich afvroeg op welke ster precies toch God zou wonen. Onschuldig kind dat echt geloofde dat in het donkere gewelf boven zijn hoofd een goede vader huisde die het beste voorhad voor de wereld en zijn mensen, die onze zonden kon vergeven, ons meer van onze naaste laten houden dan van onszelf.
Dat laatste leek niet eens zo moeilijk, dacht toen ook al dat kind, want kijk mij nu helemaal.
‘Kijk mij nu helemaal,’ zuchtte deze oude mopperkont die ochtend.
‘Waar is dat kind gebleven? Terwijl de wereld juicht en jubelt, presidenten en ministers, machtigen der aarde over elkaar heen tuimelen, de mensen in de straten wijn drinken, dansen en zingen en spontaan kindjes beginnen maken, terwijl er weer hoop is, de hemel zij geprezen, de heer geloofd, eindelijk vrede op aarde aan alle mensen van goede wil, er is waarlijk leven na de dood, wijn vloeit bij beken, men bakt de zoetste broodjes en jij, verbitterd betweter van het zevende knoopsgat, jij gelooft het allemaal zo gauw nog niet.’
Mijn oog viel op het boek op tafel dat ik net gelezen had. Het had me danig bij de keel gegrepen. De Wereld van Gisteren, heette het, door ene Stefan Zweig. Het verhaal begint in de prachtige zomerdagen aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog en eindigt jaren later, het kwaad is dan alweer geschied. De democratisch verkozenen hebben finaal de democratie versmoord. Oppositie wordt de mond gesnoerd, boeken verbrand, troepen regelen de orde in de straten, bevolkingsgroepen worden met alle zonden Israëls beladen, kakkerlakken en ratten genoemd, opgepakt en afgevoerd. Ik had gelezen hoe de Prime Minister van Engeland uit het vliegtuig was gestapt, fier zwaaiend met een vel papier. Peace in Our Time, had hij gejubeld. De mensen waren veilig. Er was ernstig onderhandeld, men had elkaar diep in de ogen gekeken, handen waren geschud. In de straten dronken de mensen wijn, ze dansten en ze zongen en gingen nog spontaner nog meer kindjes maken.
Wat lijkt de wereld van vandaag, zo dacht ik nog, verbazend veel op die van gisteren.
Heel even wou ik dat ik dat boek niet had gelezen.
Heel even niet weten wat ik wist.
Wou ik dat ik in dit lange leven niet zo vaak woorden had zien waaien op de wind, beloftes had zien breken, bloemen verwelken, schepen en dromen vergaan.
Heel even wou ik weer in Sinterklaas geloven. In een God die het beste voorheeft met de wereld en zijn mensen. In het donker tussen de sterren zoeken waar hij woont.
Heel even wou ik weer die jongen zijn.
Al was het maar voor één dag.
