Jeroen Brouwers schrijft dus geen boeken meer. Zich concentreren op een oeuvre zal niet te best lukken daarboven, met al die herrie van Arno en Hennie Vrienten om zich heen.
Toevallig deden we maandagavond tijdens onze cursus nog lacherig over hem. Met een achttal amateur schrijvelaars leren we hoe drie zinnen foutloos op papier neer te leggen zonder de lezer te vervelen. Allemaal hopen we dat aantal op te trekken tot tienduizend of meer en dus ooit een heus boek af te scheiden.
De schrijver kwam ter sprake. Iemand bootste zijn hees schurende stem na, een ander zijn hijgerige kortademigheid. ‘Longen als een verroeste fietsketting,’ vond iemand, tevreden over de beeldspraak. Groot schrijver natuurlijk, daar waren we het over eens, doch de man zelf was tot op de draad versleten. Zijn laatste personage, cliënt E. Busken, leek wel naar eigen beeld gemodelleerd.
Aanleiding van deze spot was een citaat uit een interview van lang geleden. Ik herinnerde me een merkwaardig statement van hem over het woordje ‘maar’. ‘Een ‘maar’ op de eerste pagina van een boek mag als een zwaktebod worden beschouwd,’ had hij beweerd. Je schrijft dus beter niet: ‘Jeroen Brouwers is één van de grootste Nederlandstalige schrijvers ooit maar ook hij zal gauw vergeten zijn.’ Beter is: ‘Jeroen Brouwers is één van de grootste Nederlandstalige schrijvers ooit. Toch zal ook hij gauw vergeten zijn.’ Of niettegenstaande, echter, doch, desondanks. Keuze zat.
Maar dus beter niet ‘maar’.
Dat vonden wij, zijn zelfverklaarde troonopvolgers dus onzin van de helderste soort. Eerst reageerde men met lichte verontwaardiging, toen klonk protest en gepruttel gevolgd door misprijzen en spot. De man was in zijn Zutendaalse bos misschien beginnen raaskallen van eenzaamheid. Trouwens, wat lezen we in zijn eigen boeken? Tablets floepten aan, laptops zoemden. ‘Hier. In Bezonken Rood, zes keer ‘maar’ op de eerste pagina.’ In ‘Datumloze dagen’ staat er ook één en op de openingsbladzijde van De Zonvloed ook.’ Vergenoegd besloten we dat de oude knar de bal hier wel heel erg had misgeslagen.
Op weg naar huis begon ik te twijfelen aan de correctheid van mijn herinnering. Voor de zekerheid vlooide ik het voor het slapengaan even na. Geen ‘maar’ aan het begin van Het Hout en ook geen in Cliënt E. Busken. Wel een meesterlijke beschrijving van het lompengewaad van een kloosterling en de herinnering als een bliksemvonk in mijn hersens van een dementerende man aan zijn moeder. Met een stilistisch vernuft waaraan we alle acht een knoert van een punt konden zuigen.
Tijdens het tandenpoetsen viel het mij in.
Natuurlijk hadden wij de meester fout begrepen. Hadden we zijn punt helemaal gemist. Slechte verstaanders waren wij. ‘Maar’-tellertjes. Mierenneukerig hadden we ons gefocust op dat ene woord en helemaal niet begrepen waar hij werkelijk op doelde. Die ‘maar’ was slechts een detail. Een voorbeeld. De man bedoelde het natuurlijk ruimer. Dat een schrijver van enig niveau dient stil te staan bij elk woord dat hij aan het blad toevertrouwt. Zichzelf moet verplichten altijd opnieuw en overal op zoek te gaan naar de beste formulering. Om op die manier als het ware een eigen taal te scheppen, een eigen universum.
Die aanhoudende zoektocht maakt de meester tot de meester die met kop en schouders de middelmaat overstijgt. Wij hadden moeten zwijgen, lezen en leren uit zijn boeken:
Op deze zeer warme ochtend, na het wakker worden, is het eerste wat de hand (de mijne) gewoontegetrouw te doen vindt: voelen of het geslachtsdeel (het mijne) nog aanwezig is en het dan even bewegen, bij voorbeeld door het om de wijsvinger te laten tollen, of, als het, zoals nu, in verstijving wordt aangetroffen, te trachten het in de vuist dubbel te knakken, wat nooit lukt. (De Zondvloed)
Het geslachtsdeel dat ’s ochtends in verstijving wordt aangetroffen. Hoe omschrijft u dat doorgaans?
Drie zinnen foutloos op papier, dat lukt ons wel.
Spreken en schrijven als Jeroen Brouwers echter, kon alleen Jeroen Brouwers.
Een gedachte over “Maar Jeroen”