12P/Pons-Brooks

               Het is donker en ik sta in mijn eentje in de tuin. Vannacht vliegt een komeet voorbij de aarde, dat doet hij elke eenenzeventig jaar en deze eenmaal-in-je-leven wil ik voor geen goud missen. Ik heb me voorbereid. Toen klein komeetje op de Melkweg kwam, doopten Mama en Papa hem 12P/Pons-Brooks, een behoorlijk lastige naam op je eerste date maar de Dienst Bevolking van het Universum keurde het goed.
               Om hun volwassenheid te vieren, zo rond hun tweehonderddertien, spuwen kometen een feestelijke stofwolk de ruimte in. Dan gaan ze feller flonkeren dan de Poolster. 12P/Pons-Brooks tekende tijdens een heus lichtspel een hoefijzer in de ruimte waarin wakkere wetenschappers twee hoorns meenden te ontwaren. Daarom gingen ze hem Duivelskomeet noemen, nog altijd niet een naam waarvoor harten en deuren spontaan gaan openstaan. Wel ligt hij een pak makkelijker in de mond.

               Terwijl ik daar zo sta te staren, krijg ik geweldig veel zin in een sigaret. Het is achttien jaar geleden al sinds ik mijn laatste sigaar aan Maarten gaf. Op een maandag. Daags voordien had Fabian Cancellara Parijs-Roubaix gewonnen. In de uitslag staat Tom Boonen verdienstelijk tweede, terwijl hij slechts als vijfde de eindstreep overschreed. Drie renners voor hem hadden een gesloten overweg genegeerd en werden uit de uitslag geschrapt. Slagbomen negeren mogen ook coureurs niet, de wet is de wet en geldt voor iedereen. Tijdens een uitgebreid nagesprek in café ’t Diamantje dronk ik te veel Duvel en pafte ik een volledig doosje fijne cigarillo’s van La Paz de lucht in. Toen had ik er voorgoed genoeg van.
               Nu krijg ik dus weer zin. Roken mag niet meer intussen. Niet in cafés of restaurants, niet in stations, bibliotheken of scholen, niet waar kinderen bij zijn. Roken is het grootste kwaad. Laatst hoorde ik vertellen over een feestje in een duur hotel waar de genodigden erop werd gewezen dat wie het waagde in dit heiligdom een sigaret, pijp, sigaar of toeter te consumeren, een boete van tweeduizend vijfhonderd euro diende op te hoesten. Over lijntjes cocaïne in de toiletten werd gezwegen, ook over alcohol viel geen onvertogen woord. Sommige dingen mogen gelukkig nog.

               Wachten op 12P/Pons-Brooks is als wachten op Godot. Wat als hij baldadig wordt, vraag ik me af? In puberale overmoed besluit zijn koers te veranderen en als een kanonskogel op de aarde af te vlammen?’ Tsunami’s van bloed en tranen zie ik voor mijn ogen, overbevolkte steden spoelen als dweilwater in een putje, regenwouden staan in vuur en vlam. Had ik maar wat legaals bij de hand om mezelf te troosten, een lijntje coke, een fikse borrel, iets wat nog toegelaten is.
               Plots moet ik denken aan een scène onlangs bij de afhaalchinees. Een opa bestelde in al zijn honger en onschuld een haaienvinnensoepje, de ogen van zijn kleindochter schoten vuur.
               ‘Opa, dat mag toch helemaal niet,’ riep ze boos, ‘haaien worden van hun vinnen ontdaan terwijl ze nog leven, pure horror. Door die soep te eten, steunt u een gruwelijke massamoord.’ Ik hoorde opa zuchten, voelde zijn vermoeidheid tot in mijn eigen knoken. Net als ik stamt hij nog uit de tijd van aardappelen, vlees en groenten. Aardappelen zijn een koolhydratenbom, vlees eten is nefast voor het milieu, groenten worden bespoten en behandeld en reizen de wereld rond voor ze op je bord belanden. Fruit bevat te veel suikers, hout in je kachel veroorzaakt fijn stof, koppen in het voetbal leidt tot geheugenverlies. Zal allemaal wel. Mijn moeder wist op het laatst haar eigen naam niet meer, toch zag ik ze nooit een bal met het hoofd wegwerken. Maar soit, gezondheid is een hoog goed, een mens kan niet voorzichtig genoeg zijn.

               De nacht wordt koud en miezerig. Komeetje mag gaan komen. Mijn humeur daalt evenredig met de temperatuur, in mij hoopt chagrijn zich op. In Lokeren vloog elk jaar een paaskip uit, tot groot jolijt van het paaseieren rapende grut. Mag niet meer. Te gevaarlijk, oordeelt de overheid. Laten we wielrenners ook maar verbieden bergaf te fietsen, laten we auto’s bannen van de weg, laten we koken op fornuizen zonder vuur, eieren bakken zonder de schaal te breken. Ook alcohol is ongezond. Dat weet ik al een tijdje. Sinds mijn eerste dronkenschap om precies te zijn, op de dag van mijn eerste communie, zestig jaar geleden. Of laten we, denk ik nu bitter, ik geef het toe, het leven zelf maar geheel en al verbieden, je gaat er immers zo verschrikkelijk dood van.

               Al sta ik hier nog tot Sint-Juttemis te wachten, 12P/Pons-Brooks gaat niet meer komen. Waarom zou hij ook? Veel valt hier niet te beleven. Misschien, bedenk ik nu, mag hij van Mama en Papa ook helemaal niet.
               ‘Zo dicht bij de aarde, Duiveltje? Veel te gevaarlijk,’ zeggen ze. ‘Blijf jij maar lekker thuis, gezellig Star Wars spelen in je eigen firmament.’

Honky Tonk Woman

               Soms wou ik dat ik iemand anders was. Iemand die niet altijd over alles een mening had. Iemand die hetzelfde denkt als iedereen en meedrijft met de stroom.  
               Want dat is mijn probleem. Dan vraagt iemand: ‘Wat vind jij daar nu van?’ en dan schiet ik terstond in overdrive. In geuren en kleuren licht ik mijn gedachten toe, karrenvrachten argumenten sleep ik aan en vrijwel altijd is mijn mening tegengesteld aan wat de vraagsteller graag wil horen. Stemmen klimmen hoog, passies laaien op, al heel gauw is het eieren lopen om de valstrik van de polemiek te mijden die deze tijdsgeest zo eigen is. Of mijn gesoebat en gediscussieer aan de wereld veel verandert, daar heb ik zo mijn twijfels over. Wat ik honderd procent zeker weet, ik word daar zo verschrikkelijk moe van.

               Veel liever was ik iemand die gezelschap gewoon gelukkig maakt. Iemand die altijd wel een leukigheidje in de groep kan gooien dat er verder niet toe doet. Iemand die tijdens het wegwerken van de lunch langs zijn neus weg vraagt:
               ‘Wist je dat Andy Summers, de gitarist van The Police, ouder is dan Keith Richards?’ Dan vallen monden open en gesprekken stil. Geen mens is ouder dan Keith Richards. Een veertiger scharrelt naar de telefoon, wie immers is Keith Richards? De dinosaurus onder de mensen. Keith was al de oudste mens op aarde toen ik hem leerde kennen. Met Honky Tonk Woman was dat. Wist u overigens dat Honky Tonk Woman oorspronkelijk een countrynummer was? Dat het uitkwam in de maand juli van dat bijzondere jaar 1969, dezelfde maand dus waarin Neil Armstrong als eerste mens de maan opstapte en Eddy Merckx zijn eerste Ronde van Frankrijk won? Iemand die zulke dingen weet, zo iemand wil ik zijn.

               De man die tijdens een wandeling in pakweg het Rivierenhof in Deurne nonchalant weet te vertellen dat dit domein ooit nog aan de paters Jezuïeten toebehoorde. En dat die paters toen de pest woekerde in de stad, hart en poorten openstelden om de stedelingen binnen hun heerlijkheid een beetje gezonde lucht te laten inademen. Kerkoversten bekommerden zich nog om de mensen toen, zou ik zeggen. Of misschien beter niet, dat is toch eerder een opinie.  
               ‘Hoe weet jij dat toch allemaal?’ vragen dan verwonderd mijn gezellen.
               ‘Ach,’ zeg ik dan enigszins afwerend, ‘ik weet nu eenmaal dingen. Dat zit in mijn natuur. Veel stelt het allemaal niet voor.’ Wat verderop wandelen we dromerig voorbij de vijver waar in het midden de fontein welig zilveren waterstralen sproeit. Dan vraag ik speels:
               ‘Wist je dat de fonteinen voor het kasteel van Versailles door een Belg ontworpen zijn?’ Wist je dat, vraag ik, terwijl ik natuurlijk het antwoord al wel weet. ‘Terwijl België nog niet eens bestond,’ voeg ik er verder nog aan toe. Natuurlijk stelt een of andere slimmerik de vraag of die zogenaamde Belg zich in dat geval wel Belg noemen mag. Van mij mag het. Maar dat is een mening, dus dat zeg ik niet.      
               Passeren we een weiland, bezaaid met hopen omgewoelde aarde. Een tikje schoolmeesterachtig vraag ik:
               ‘Hoeveel mollen zitten hier onder de grond, denken jullie?’
               ‘Honderd,’ roepen spontaan de allerkleinsten.
               ‘Vijftien,’ gokken aarzelend de volwassenen.
               ‘Eentje maar,’ zeg ik genoegzaam. Geduldig vertel ik dat de mol een solitair wezen is. Dat het de vrouwtjes zijn die de gangen graven, vooruitziend als ze zijn, wat je van een mol niet meteen verwacht. Ik laat even een pauze om de grap te laten indalen en zeg dan:
               ‘Mollen en mensen gelijken meer op elkaar dan je zou vermoeden. Door het graven van een gangenstelsel rond een centrale ruimte bakent het vrouwtje haar territorium af, zodat de man haar tijdens de paartijd makkelijk kan vinden.’ Monkelend voeg ik daaraan toe dat de mollenman in de illusie leeft dat hij de jager is terwijl het vrouwtje al veel eerder haar lijn naar hem heeft uitgegooid. Dat zien mollenmannen niet, blind van lust en drift als ze zijn.
               ‘Helemaal zoals bij ons mensen, dus.’ besluit ik ietwat overmoedig, ‘Bij de diersoort mens gaat het er precies zo aan toe. Het mannetje denkt ook dat hij zijn prooi kiest, in werkelijkheid gaat het precies andersom. Het is alleen, mannen beseffen dat niet zo. En dit vaststaand feit erkennen willen ze al helemaal niet.’
               Dat is bij menig man tegen het zere been. Voor ik het goed en wel besef, ontstaat een gloeiende discussie tussen believers en non-believers. Daar word ik dan weer geweldig moe van. En besef ik ook dat ik uiteindelijk toch alleen mezelf maar kan zijn.

Piemelportret

               Het was alles één groot misverstand. Hoe welgemeend ook de voornemens, eens te meer bleken ze plaveisel naar de hel.

               De Sprekershoek zou vorige week haar tweehonderdste publicatie vieren. Een feestelijk verhaal leek in de maak, een ode aan de lezer die elke zaterdagochtend bij de koffie vier minuten tijd in ons gezelschap doorbrengt. Hoe bescheiden onze redactie ook, één enkele werknemer slechts telt de Schrijverij, des te groter onze dankbaarheid. Wij zouden u trakteren op een bijzonder stukje, teder, ontroerend en een tikje geestig, helemaal zoals u dat van ons gewend bent, maar dan beter.

               Wat een feest moest worden, werd een nachtmerrie. Die begon bij de minister.
               Voor een schrijver, dat weet u, is alles materiaal. Een struikelende president, een fotoshop van de prinses van Wales, een betraande Bart De Wever, een schrijver ziet er inspiratie in. Dat een futiel feit ook omgekeerd kan werken, de artistieke bron doen uitdrogen, dat had ik me dus onmogelijk kunnen voorstellen.
               Ik keek op het avondnieuws naar Vlaams Minister van Justitie en Handhaving, Omgeving, Energie en Toerisme, Zuhal Demir. De eerlijkheid gebiedt mij te erkennen dat in mijn hart weinig sympathie woont voor de politica, noch voor de ideeën waar ze voor staat, noch voor de boude toon waarop ze die verwoordt. Omgekeerd evenredig heb ik het grootste respect voor de vrouw die haar nek uitsteekt.

               De minister profileerde zich als slachtoffer. Niks nieuws leek mij. Ik heb ze niet gelezen, maar volgens mij staat de Calimero-rol gewoon in de partijstatuten. Daar gaan we weer, dacht ik, het is weer de schuld van god weet wie.  Ik had ongelijk. De minister had recht van spreken. Een anonieme pipo had haar een afbeelding bezorgd van zijn hoogstpersoonlijke jongeheer. Over wat er op dat beeld zoal te zien was, bleef de minister vaag. Alle begrip, wat je privé wordt toegestuurd, geeft je niet zomaar aan de openbaarheid prijs. Veel verbeelding heeft een mens ook niet van doen om zich hiervan een voorstelling te maken.
               Geen vrouw hoeft zulks te accepteren, ook geen man, wat mij betreft. Dat de minister bij de politie klacht neerlegde, vond ik dan ook terecht. Wat bezielt zo een man ook, vroeg ik me af. Wat denkt hij te bereiken? Bestaan er echt mannen die geloven dat een vrouw gelukkig wordt van een foto van zijn piemel? Geen vreemder beest dan de mens, denk ik soms.
               Ook vroeg ik me af hoe dat praktisch in zijn werk gaat. Zelf krijg ik mijn hoofd niet op een selfie, hoe moet dat dan met die kronkel onder een bolle buik? Er dienen fotogenieke keuzes gemaakt. Vogelperspectief of kikker? En face of en profil? Slaperig, half wakend of paraat voor de strijd? Zwart-wit of kleur? Mét decor erbij of een naakte obelisk voor een zwarte achtergrond? Scherp, flou artistique of sepia? Een hele onderneming, lijkt het wel.  

               De minister zelf bracht me weer bij de les. Een lelijk woord voor een lelijk ding, moet ze hebben gedacht, want dat doen ministers soms, denken. Een dickpic versturen moet hard worden aangepakt, zei ze. Dat schoot bij mij, excuus, toch in het verkeerde keelgat. Onverwijld kroop ik in de pen, een onhebbelijkheid die ik met meerdere schrijvers deel.  

               Geachte Mevrouw Minister

Bij deze wens ik mijn medeleven te betuigen met de goorheid die u is ten deel gevallen. Het zou niet mogen zijn. Ik deel uw verontwaardiging en steun uw initiatieven om aan dit soort walgelijkheden paal en perk te stellen.
Toch moet mij ook dit van het hart: dient een vooraanstaand minister van de Vlaamse regering, boegbeeld van een partij die de Vlaamse taal hoog in het banier voert, niet ook op talig vlak vreemde invloeden te allen tijde uit haar discours te weren? Helemaal als er daarvoor valabele Vlaamse alternatieven bestaan? Enkele suggesties? Wat dacht u van mijn piemelfoto? Mijn Penisportret? Mijn lulkiekje of flieterbeeld? Mooi, toch?

Graag zou ik een en ander aan u persoonlijk toelichten op uw kabinet.

Met de meeste achting

Meteen al de volgende dag ontving ik volgende reactie:

Mijnheer Schrijvers

Als u denkt grappig te zijn, dan vergist u zich terdege. Ik heb uw piemelfoto, penisportret of hoe u uw wansmakelijke beelden ook wenst te omschrijven, overhandigd aan de bevoegde instanties. U mag zich binnenkort verwachten aan een bezoek van onze justitiële diensten.
Ten persoonlijke titel nog dit: wat mij betreft, omkadert u uw piemelbeeld met een vergulde lijst, kleeft u er een pittig prijskaartje onder en hangt u hem te kijk in een dure galerij. Een eerste deel van een tweeluik, ernaast een foto van die ene cel in uw hoofd die u uw hersenen noemt.

Zonder achting

Sindsdien, ik zweer het, kreeg ik werkelijk geen letter nog op papier en konden derhalve vorige week de feestelijkheden niet doorgaan.
Excuus daarvoor.

Bewaren

               Er is iets vreemds aan de hand met de doden. Sinds ze verdwenen zijn, zie ik ze vaker dan toen ze nog in leven waren. Elke dag duikt er wel iemand op die er niet meer is, mijn moeder of mijn vader, de ene broer of de andere, soms ook allebei maar zelden samen, vrienden, vriendinnen, soms ook ouders van vrienden of vriendinnen tot zelfs onze Duitse herder Cheeta die onder een auto liep toen ik negen was. Je bent pas dood als iedereen je is vergeten, ik ken het liedje. Echt dood zijn mijn doden helemaal niet, in een lange stoet schuiven ze elke dag voorbij.

               Dat laatste zeg ik verkeerd. Stoet is niet het juiste woord. Eerder vormen ze samen een foto die in een Harry Potterfilm ergens in een trapzaal hangt. Stom, bewegingloos decor, je loopt er duizend keren achteloos voorbij, zo gewend ben je eraan geraakt, tot plots, het komt als je het niet verwacht en er is niets tegen te doen, één eruit naar voren springt, een duivel uit een doos, een geest uit een graf, en pal voor je neus gaat staan. Je kan er niet omheen. Geen woord zegt de verschijning, geen ander teken van leven geeft hij dan zomaar voor je te staan en je in de ogen te kijken. Ik ben hier, schijnt hij te zeggen, zie mij. Tijd kent de dode niet, na een seconde kan hij weer verdwenen zijn, evengoed verkiest hij een kwartier bij je te blijven of een hele dag met je mee te lopen. Jij hebt het niet in de hand, de dode zelf evenmin. Vermoed ik. Zeker weten doe ik dat niet, geen van hen heeft me ooit verteld hoe alles precies in zijn werk gaat aan gindse kant van het licht.

               Zo ontwaakte naast me vanochtend mijn oudere broer J. van wie we binnenkort zijn sterfdag herdenken. Drie jaar geleden alweer. Hij overleed in Covidtijd. Onze bewegingen waren beperkt toen, samenzijn diende als ongezond, zelfs gevaarlijk te worden beschouwd, betamelijk afscheid nemen was ons niet gegund. Het zij zo, je kan erom treuren en zeuren, het brengt de dode niet weer tot leven.
               Dit heb ik berekend: op deze dag leef ik exact even lang als J. op de dag dat hij doodging. Ik speel vanaf nu in zijn extra tijd, overleven begint nu echt. Misschien besloot hij daarom vandaag niet van mijn zijde te wijken, alsof hij zeggen wil: Broertje, een detail nog, als we dan toch voor altijd uit elkaar moeten gaan, laten we dat dan waardig en fatsoenlijk doen.’  Een herkansing voor zijn laatste dag, zoiets.

               In mijn lijfkrant las ik deze week een voorpublicatie uit een boek over mensen die tijdens het leven van de schrijfster zijn doodgegaan. Dood doet het goed in de wereld van de kunsten. Liefde en Dood, Eros en Thanatos, u kent uw klassieken. De auteur heeft het zijdelings over sibling rivalry, de rivaliteit die zou bestaan tussen broers of zussen. Dat hadden J. en ik niet. Helemaal niet. Onze levens lagen daarvoor te ver uit elkaar. Wij verschilden in ongeveer alles, al hielden we wel allebei van een pittig glas op zijn tijd. We zagen elkaar zelden, telefoneerden vrijwel nooit, een overigens aan te bevelen remedie tegen levenslang aanslepende familievetes. Ook die hadden wij niet. We stonden niet meteen onverschillig tegenover elkaar, we lieten elkaar gewoon met rust.
               Dan werd het weer nieuwjaar en liepen we elkaar tegen het lijf in de van sigarettenrook vergiftigde woonkamer van mijn moeder waar we dan samen dronken werden. Tot volgend jaar maar weer, lalden we aan het eind met dikke tong. We moeten echt toch eens een keer, dit jaar moet het er zeker van gaan komen, voor het te laat is, haha, je weet maar nooit. Nu is het te laat, zou ik kunnen zeggen, maar dat doe ik niet. We ontmoeten elkaar vaker dan weleer.

               Ook nu, wanneer ik het boek dichtklap dat ik net heb uitgelezen, moet ik aan hem denken. Verloren, heet het boek, Ingrid Vander Veken heeft het geschreven. Het vertelt het leven van Liesje Andriesse, ongelukkige Joodse vrouw uit het midden van de vorige eeuw, overleden in Auschwitz. Omdat ik de auteur toevallig ken, ik verkeer in literaire kringen tegenwoordig, kon ik mijn exemplaar door haar laten signeren.
               ‘Omdat bewaren zo belangrijk is en schrijven dat kan.’ schreef ze met vulpen in sierlijke, zwarte letters vooraan in mijn boek.
               Omdat bewaren belangrijk is en schrijven dat kan, dit stukje voor J.