Blog

Heim Orropa

‘Een goed boek is een hart dat in de borst van een ander klopt.’ (Rebecca Solnit)

          Rebbeca Solnit, nog nooit van gehoord. Ik las het citaat in een vraaggesprek met Samantha Schweblin in de boekenbijlage van mijn krant. Kende ik ook niet. Allebei schrijfsters nochtans, de eerste is Amerikaanse, de tweede Argentijnse.
          Ik ben een lezer. Mijn hele lange leven al. Toch blijkt steeds maar weer hoe bedroevend weinig ik afweet over literatuur. Wanneer échte geletterden bij een glas rijkelijk namen laten vallen van hun helden van de pen, sta ik erbij als een aap op de boekenbeurs. En vraagt u mij waarom u dit of dat boek goed zou moeten vinden, ik wauwel als die student die voor het verkeerde examen heeft geleerd.
          Een amateur ben ik. Een dilettant. Als leek ben ik geboren, als leek zal ik ook sterven. Je zou bijna gaan denken dat het al voor nop is geweest.

‘Een goed boek is een hart dat in de borst van een ander klopt.’

          Een zin om te bewaren onder je huid. Een criterium ook. Een graadmeter. Een hulp. Kenners, ja, die kunnen dat, goede boeken onderscheiden van het kaf. Kenners maken hitparades van de werken die ze lazen als waren het wielrenners in de Tour des Lettres. Een top twintig, een top vijf, de primus bovenaan.  
          Dat vind ik moeilijk. Ik ben zoals dat meisje uit dat liedje, ik hou van kaas maar ook van jam. Ik vind veel dingen lekker, houd van veel muziekjes, druk heel veel boekwerk tegen de borst.

          Een tweevoudige oppergaai, de Libris en de Boon, wees de jury dit jaar toe aan Safae el Khannoussi. Haar Orropa is een meesterwerk, lees ik, een fenomenaal debuut. Een uitbundige vertelling, meeslepende verhaallijnen, vernuftige constructie.
          Ha, denkt dan deze leek. Lezen! En wel nu, tout de suite, maintenant, heute godverdomme.

          Nou moe!
          In de eerste plaats: schrijven zoals Safae el Khannoussi, ik wou dat ik het kon. Jeroen Brouwers weet hoe het moet, zij ook. Mooie zinnen, ingenieus in elkaar gezette compositie, met fijn penseel ingekleurde beelden, een auteur die weet wanneer spreken zilver is en zwijgen goud. De dilettant leest, wikt en bewondert. Ja, het is mooi. Ja, het is slim. Knap. Ja, als dit een debuut is, dan wacht ons en de auteur een rijke toekomst.
          Maar. Soms is er een maar. Wat zegt de Rebecca Solnitmaatstaf?
          Vooralsnog is mijn hart een betrouwbare metronoom, hout vasthouden. Helemaal ok. Klopt rustig en gelijkmatig als een Zwitsers zakhorloge. Dat deed het ook bij lezing van Orropa: voor, tijdens en na sloeg het precies dezelfde slag. Nooit ging het als een wildeman tekeer. Nooit ging het blindweg hollen als opgejaagd wild. Geen enkel ogenblik ging het in het rood.
          Orropa raakte meer aan mijn verstand dan aan mijn gemoed. Al te vaak moest ik mijn lezing onderbreken en me vragen: waar ben ik, wie is nu weer dit personage, waar past het in het verhaal, welk verband heb ik gemist, wanneer wordt dat losse eindje opgeraapt?
          Een mooi boek, het deed helaas mijn hart niet sneller slaan.

          Terwijl. Dat oude hart van mij durft weleens paukenslagen kloppen. Dat oude hart van mij durft huilen als een kind, ontdaan en troosteloos zoals het deed bij Tot ik jou vind van John Irving, bij Vele hemels boven de Zevende van Griet Op de Beeck, bij De Boekendief van Markus Zusak. Het kan overlopen van medeleven en empathie zoals met Valentino Achak Deng uit Wat is de Wat van Dave Eggers, met Stach uit Koning van Katoren, met Anna Karenina.
          Dit hart is niet van steen.

          Integendeel.
          Het ging spontaan op scherp staan bij de eerste zinnen in Heim, een boek van Caroline De Mulder. Een verhaal over de kraamklinieken van Hitler, het Lebensborn project in nazi-Duitsland. Het ging bloeden bij het meisje Renée. Zwanger en alleen, doelloos op de vlucht. Uitgespuwd, uitgeteerd, uitgemergeld en al op pagina twee beroofd van de laatste kruimels van haar laatste koek. Door Marek, een wandelend lijk, Dachau overleefd, dwangarbeider die aardappelschillen kauwt en het vocht uit kiezelsteentjes zuigt. Mijn hart scheurt. Krimpen van compassie deed het voor de naïeve Helga, blonde verpleegster, geboren aan de verkeerde kant van het licht, verblind door liefde voor de Fürher. Haar geloof in de superioriteit van haar eigen ras, haar trouw aan haar leiders is zo onschuldig dat het pijn doet.
          Heim. Drie lotgenoten, drie levens, die in mijn hart elk in een eigen kamer onderkomen vonden.
          Het moet gezegd, schrijven zoals Caroline De Mulder, ik wou dat ik het kon.
          Heim klopt nog steeds als een dolgedraaide drummer in mijn borst.

De Warmste Week

          Als het paard in een draaimolen schiet mijn gemoed de laatste tijd van de hoogste top naar het diepste dal.
          Omhoog: de Campus Cup.
          Omlaag: een onpartijdig songfestival
          Omhoog: eindelijk nog eens een ontroerend boek in handen.
          Omlaag: stemmen troggelen aan een ziekbed
          Omhoog: Er komt weer een Warmste Week!

          Een warme week voor onzichtbare ziekten, dat juich ik toe.
          Zelf ken ik nog de tijd waarin wat je niet zag gewoon niet bestond, god en mijn vader uitgezonderd. Die twee kreeg je ook nooit te zien, toch wisten ze altijd waar je had gezeten en wat je had uitgespookt. Maar onzichtbaar ziek? Geen koorts is niet ziek is naar school. Hoofdpijn, maagpijn, platte kak zouden even snel weer weggaan als ze gekomen waren. Het leven was eenvoudig toen.

          Terwijl vandaag.
          We kennen allemaal wel iemand die gebukt gaat onder dwanggedachten, neuroses, angsten of depressie. Iemand lijdend aan migraine, of diabetes. Goed dus dat we daar een weekje bij stil zullen blijven staan,  als een ster bij een stal.  
          Toch kijk ik ook ietwat nostalgisch terug naar toen het allemaal begon. Allen tezamen gingen we van de wereld een betere plaats maken. We are the world, we are the children. We verzamelden voor een glazen huis, lieten plaatjes draaien, zwaaiden naar de camera en openden hart en beurs om in een onbestemde regio een waterput te financieren, malariamug of diarree te bestrijden of de hele wereld van drinkbaar water te voorzien. Zoals Ella het zegt: met zijn allen op weg naar de ideale wereld.
          ‘Is er niet genoeg miserie in eigen land misschien?’ gingen al gauw ontevreden vingertjes in de hoogte. Eigen miserie eerst, een oud verhaal. Helaas is het antwoord ja, al zou dat niet mogen in dit welvarende land. Elke wijk een eigen zorg. Fluks plantte men hier een speeltuin, werd daar een barak opgetrokken voor de jeugdbeweging en verderop een exclusieve rolstoel aangeschaft.

          De mens is graag ontevreden.
          Allengs gingen we het weer groter zien. Kansarmoede, eenzaamheid, kunnen zijn wie je bent, meetbare verschijnselen, te vatten in tabellen en grafieken, te staven met getuigenissen. De pauper kreeg een stem, een oude knar deelde al veertien jaar lief en leed met zijn opgezette hamster, steeds vaker bleken mensen op zoek naar zichzelf. Of die Warmste Weken die ellende ook verholpen kregen, is me niet bekend. Best kans dat er hier en daar nog ergens een kansarme is, een eenzame of iemand op de dool.

          En nu dan dus, eindelijk, oog voor de niet met het blote oog waarneembare kwalen. Steeds meer mensen lijden aan de wereld, zo blijkt. Ik ken ze, ik voel ze, ik deel hun pijn. Ook hier weer een toefje nostalgie: ik heb de dagen nog gekend van doodgewoon gelukkig zijn met een eigen huis, een plek onder de zon en altijd iemand in de buurt die van je houden kon. Geluk helaas is uit de tijd. Ieder van ons is vandaag wel ergens de dupe van. Miskend, benadeeld, misnoegd.

          Hoe kan het anders?
          De tijden zijn niet vrolijk. De wereld is geen rozentuin. Veel doornen, weinig roos. Oorlog hier, slachting daar. Alom geweld en bommenregens. De leiders van de wereld deert het niet. Ziet u nog de zeven verschillen tussen Witte Huis en Leugenpaleis? Die politiek, wie heult met wie? Geen touw kan je er nog aan vastknopen. Zelfs van wat je op je eigen scherm ziet, weet je niet wat waarheid is en wat gelogen. Onafgebroken wordt over onze hoofden een stortvloed uitgebraakt van miserabel nieuws, op de knieën moeten wij en slikken, zoals de keizer het ons bevolen heeft.
          Natuurlijk wordt dat Korneel op een dag te veel.

          Ik voel het ook.
          Ook mijn lijden is onzichtbaar. Deze wereld en ik, wij worden alsmaar vreemder vreemden voor elkaar. Laat mij met rust, denk ik steeds meer, ik wil eruit. Draai maar lekker door maar laat mij erbuiten.
          Het is maar hoe je in het leven staat, hoor ik zeggen. Waarheid!
          Dus probeer ik positief te zijn. Goed gezind en blij gemutst. Genieten van een mooie lente met veel zon, de terrassen zitten vol, de glazen tinkelen. Dan lees ik weer: elke maand een warmste maand. Gletsjertoppen smelten sneller dan een ijsje in een kinderhand. IJsbergen lossen op in zee, dat brengt dan weer stormen en tornado’s met zich mee, waardoor mensen op de vlucht gaan slaan en hier de herberg gesloten vinden. En steeds meer mensen wonen op een bol die niet vanzelf groter wordt.
          Velen van ons lijden aan de wereld, de wereld lijdt ook aan velen van ons.

          Misschien moeten we toch maar weer de blik verruimen.
          Volgend jaar geen warmste week, volgend jaar het Warmste Jaar.
          Ik kijk er al naar uit.

Het lied van de krekel

          De zon stond al hoog toen aan de rand van het bos de krekel wakker werd. Hij wreef zich in de ogen en overschouwde de verlaten zanderige vlakte voor hem.  
          Zo laat alweer, dacht de krekel. Hij rekte zich uit en geeuwde. De nacht was kort geweest, toch voelde hij zich uitstekend en in opperbest humeur. Tot in de kleine uurtjes had hij gezongen en ten dans gespeeld, tot groot jolijt van de talrijke door op drift geslagen hormonen voortgestuwde krekeljongens en krekelmeisjes. Verzaligd mijmerde de krekel over wat zich op het ritme van zijn viool in de struiken achter hem had afgespeeld. Hij glimlachte. Een krekel moet horen, zien en zwijgen.

          Als op automatische piloot reikte zijn voorste pootje naar zijn viool. Het beroeren der snaren zit de krekel in het bloed. Een dag niet gefiedeld is een dag niet geleefd. Het instrument had nog zijn overgrootvader toebehoord, later had zijn grootvader het bespeeld, na de oorlog had zijn vader het eigenhandig weer opgeknapt en nu was het van hem. Zijn viool was de krekel haast liever dan zijn eigen leven waar hij toch zeer gehecht aan was.
          Een krekel moet doen wat een krekel moet doen. Hij sloot de ogen en als vanzelf ging de paardenharen strijkstok soepel dansen op de snaren. Nog hoger aan de hemel klom de zon, nog warmer voelde zijn gloed. Opgewekt ritselde de wind, de blaadjes in de struiken wiegden vrolijk mee op tonen die aan lente, Mozart of Vivaldi deden denken.

          Anders dan de krekel had verwacht, vulde zich de leegte voor hem niet meteen met vrolijke geluiden. Waar hij op trippelpasjes had gehoopt, zwierige sprongetjes en opgewonden meisjeslach, hoorde hij schurend geschuifel en zuchten zo diep dat ze uit de aarde zelf leken te komen. Zijn voelsprieten registreerden afkeuring waar hij bijval had verwacht, ongenoegen in plaats van blijdschap, vijandschap in plaats van liefde.
          Verbijsterd staakte hij zijn spel. Hij opende zijn ogen. Voor zover hij kijken kon zag hij voor zich een mierenleger staan, nors en vijandig. Eén soldaat steunde met een poot op de resten van een veldmuis, een ander sleepte een afgeknabbeld kippenbeentje met zich mee, een derde kauwde onverdroten op wat niet lang geleden nog het middenrif van een insect moet zijn geweest. En werkelijk allen, van de eerste tot de laatste, staarden hem aan met woeste blik. 
Toen overviel de krekel een niet in woorden te vatten angst. Hij voelde zich onzeker en onveilig, verlaten en bedreigd.
          ‘Gij daar,’ donderde luid en bars een stem.
          ‘Ik?’ piepte de krekel. Zijn aangeboren opgewektheid was hem ontvlucht als een dief in de nacht.
          ‘Ja gij! Luie Labbekak! Potverteerder! Tijdverliezer! Subsidieslurper! Staakt uw nutteloos kattengejank. Maakt u uit de voeten. Uw speeltijd is voorbij! Maakt u nuttig. Zoekt u een fatsoenlijke baan! Scheert u weg voor ik mijn manschappen opdraag u in duizend-en-één stukken te scheuren en als tussendoortje te gebruiken.’
          Die boodschap hoefde niet herhaald. Mistroostig tot op het ruggenmerg nam de krekel zijn viool onder de arm en verdween in het donkere bos. Een banneling. Ontmand. Een krekel die niet spelen kan is als een pomp zonder water, een zee zonder vis, een vis zonder graat.

          Als een krekel zonder lied.
          Zo voelde ik mij nadat ik in het gemeentehuis van mijn dorp een foto wilde maken voor een paspoort om naar den vreemde te mogen reizen. Mijn leven lang slalom ik door dit bestaan met goedgemutste blik, een web van fijne lachrimpels om de ogen, vrolijke kuiltjes in de wangen, lippen die spontaan omhoog gaan krullen. Een dag niet gelachen, dunkt mij, is een dag niet geleefd.
          Lachen evenwel was verboden tijdens de fotoshoot. Wie lacht op zijn zelfportret wordt geweerd. Afgekeurd. Vrolijkheid taboe. Blije gezichten zijn verboden in de koude wereld waarin we leven. Vier keer maar liefst werd mijn beeltenis geweigerd. Neutraal staren in de lens moest ik, geen schijnsel vrolijkheid in de ogen, donker en somber als woonde ik de begrafenis van een dierbare bij, de blik dof, de mond een strenge streep.
          Vier keer! Mocht het zo triest niet zijn, ik zou erom bulderen en schaterlachen.

          Toen ik me na afloop met lood in de voeten weer huiswaarts sleepte, moest ik denken aan een liedje bij het kampvuur uit mijn kinderjaren. If you’re happy and you know it clap your hands. O wat klapte ik toen in mijn handen tot ze gloeiden, wat stampte ik met mijn voeten de stenen uit de grond, wat draaide ik rondjes tot ik er tureluurs van werd. Geen handgeklap, geen voetgestamp, geen rondedans vandaag. Te frivool. De toestand is ernstig, op het randje van hopeloos.
          Weer thuis sloot ik de deuren en de ramen en schoof de gordijnen toe. Ik draaide de volumeknop op tien en speelde Mozart en Vivaldi tot de zon weer opkwam, danste tot ik duizelde en viel tenslotte uitgeput in slaap. Een krekel zal altijd een krekel zijn.

Livio

          Tijdens mijn dagelijkse gezondheidswandeling zag ik op een dag een man op een bankje zitten.
          ‘Beetje fris voor de tijd van het jaar misschien maar al bij al toch een mooie dag vandaag,’ groette ik opgewekt. Op een goede dag kan ik het ijs breken als de beste. Goede dagen helaas komen even vaak voor als sneeuw in april.
          ‘Hmm,’ deed de man. Poolijs, dik en weerbarstig.
          De man keek voorovergebogen naar het uitgestrekte weiland aan de andere kant van het wandelpad. Zijn schedel zo kaal een naaktkat met in het midden een rode wijnvlek, zijn gelaat dichtbehaard: sik van Lenin, knevel van Stalin, wenkbrauwen van Brezjnev. Toen hij langzaam naar me opkeek, meende ik in zijn ogen te lezen dat hij de dood meer beschouwde als een welkome vriend dan een te ontwijken vijand.

          In de wei stonden vier hoefdieren van een mij onbekende soort plukken gras uit de grond te rukken, hun kaken malend als molens.
          ‘Lama’s,’ zei de man ongevraagd alsof hij mijn gedachten lezen kon.
          ‘Lama’s? Hier? Horen die niet in …’
          ‘Zuid-Amerika? Iran? Vroeger, ja. Vroeger, toen alles nog een eigen tijd en plaats had. Welkom in de eenentwintigste eeuw, jongen. De wereld is een dorp vandaag.’ Jongen, hij zei het echt terwijl hij toch niet zo heel veel ouder leek dan ik. Ook bleek hij spraakzamer dan je van iemand met op zijn gezicht de drievoudige haargroei van een oppersovjet zou verwachten.
          ‘Mensen, dieren, gewassen, iedereen en alles reist de wereld rond. Vroeger leefden we in hokjes, netjes van elkaar gescheiden, vandaag loopt alles door elkaar. Kop noch staart krijg je eraan. Daar komt dan weer al verwarring vandaan, misverstand en trammelant.’ Die verzuchting liet ik voor wat het was. Ik speel niet mee in het vroeger-was-alles-beter orkest. Een verhaal van alle tijden. Als het vroeger zoveel beter was moesten we ons maar weer gaan tooien in dierenhuid en bij de beren in holen gaan leven.

          ‘Waarom zijn ze hier dan?’ vroeg ik.
          ‘Ha!’ zei hij opgewekt, ‘dat is de vraag van één miljoen.’ Kleine vuurlichtjes flikkerden in zijn ogen, op de rozige middellijn tussen snor en sik verscheen een zweem van een glimlach.
          ‘De lama,’ hij vertelde fluisterend en gewichtig als een voorleesouder aan een kinderbed, ‘draagt het kleine geheim van het grote geluk in zich.’
          ‘Het geheim van het geluk!’ herhaalde ik ietwat ontdaan.
          ‘Kom mee en leer,’ zei de man. Hij stond op, opende het poortje van de weide en stapte op de viervoeters toe.
          ‘Livio,’ sprak hij tot een gevlekte herkauwer, ‘deze jongen hier is …’
          ‘Schrijver,’ lispelde ik beduusd.’ Livio keek naar me met de grote, kastanjebruine ogen van een exotische prinses in een Disneyfilm, ontwapenend onschuldig. Veel indruk maakte mijn verschijning blijkbaar niet, onverstoorbaar bleven zijn kaken malen.
          ‘Als hij je niet mocht, spuwde hij zijn lunch wel in je gezicht,’ glimlachte de man. Toen stopte hij een touw in mijn handen.
          ‘Ga maar,’ zei hij, ‘je zal wel zien.’ Ik stapte naar het poortje, mak en inschikkelijk stapte Livio met me mee. Volslagen vreemden voor elkaar waren we, we woonden in andere werelden, communiceren konden we enkel met onze ogen, de spiegels van de ziel. Toch voelde ik meteen: wij begrijpen elkaar. Er groeide gestaag verstandhouding tussen ons. Livio stapte trager dan ik, had hier en daar meer tijd nodig. Ik paste mijn tred aan zijn tempo aan. Wanneer hij halthield, wachtte ik geduldig. Zij aan zij gingen we dan eens rechts, dan weer links, het touw bungelde als een slappe koord tussen ons in. Wie wie leidde? Wie zal het zeggen?
          Lama’s zijn van aard nieuwsgieriger dan bijbelse vrouwen. Alles wilde hij zien, elk geluid in zich opnemen, elke geur opsnuiven. Wanneer iets zijn aandacht trok, maakte hij pas op de plaats, stak de neus in de lucht, spitste de oren, zoog door de brede neusgaten de reuk naar binnen. Ik liet hem, tot hij klaar was of ik het genoeg vond. Dan stapte hij zonder tegenstribbelen weer gedwee naast me mee. Ik gunde hem zijn pleziertje en hij mij het mijne. Leven en laten leven, ik ben een lama in het diepst van mijn gedachten.

          ‘Het grote geheim van het kleine geluk, of was het omgekeerd? Hoe moeilijk kan het zijn?’ vroeg ik de man toen ik hem het touw weer overhandigde.
          ‘Wij mensen praten te veel en luisteren te weinig. We zijn doof en blind voor wat de natuur ons voorleeft,’ bromde hij vanonder zijn knevel. Hij sloot het poortje, zette zich weer op zijn bankje, liet zijn hoofd zakken op zijn borst.  In diepe gedachten verzonken wandelde ik weer naar huis.
          Hoewel wat frisjes voor de tijd van het jaar, was het waarlijk weer een mooie dag geworden.

Laat mij uw Herder zijn

Eerwaarde Kardinalen

          Om maar meteen de kelk te laten rondgaan: met deze bescheiden encycliek wens ik mij kandidaat te stellen voor de vrijgekomen plaats op de stoel van Petrus, gods gezant op aarde, vader van alle schepselen. Een kinderdroom gaat in vervulling: nog voor ik devoot met de ogen toe de eerste hostie in mijn leven liet smelten op mijn tong, droomde ik er al van hoeder te mogen zijn van armen en verdrukten, trooster van bedroefden, heler van klein en groot verdriet.

          In het bijzonder trof mij in uw vacature het aanbod van levenslang gratis kost en inwoon. Als een bruidegom naar het bruidsbed kijk ik uit naar mijn intrek in de pauselijke paleizen. De in de loop der eeuwen vergaarde kunstwerken zal ik bewonderen en bewaren als een goede huisvader, nederig zal ik smikkelen wat de pot mij schaft. Culinair veeleisend ben ik niet. Een zachtgekookt eitje, vier minuten op de kop in tegen het kookpunt borrelend water bij het ontbijt. Een gebraden kippetje op zijn tijd. Af en toe iets van de Thai of de Chinees. Immers, van alle schapen wil ik herder zijn, op alle weiden wil ik grazen (beschouw dit laatste beeld als een metafoor). Daarbij een vraagje: bepaalt de paus zelf het menu of kiest de kok voor hem? In het tweede geval zag ik graag Johan Segers als chef de cuisine in de Vaticaanse keuken. Bloemkool met witte beuling, lekker.

          Werkkledij en wagen op kosten van het werk. Dankzij de vaste lijn van mijn troon naar de provider in de hemel is er geen nood aan een mobiele telefoon. Geen Orange, Proximus of Telenet, een zegen. Het scheelt een flinke slok op de wijn en een hoop gedoe. Voor boodschappenlijstjes, afspraken en agenda zorgen de zusters, mag ik hopen. Er bestaan, de heer zij geloofd, gelukkig ook nog kwezels die belangeloos willen dienen.
          Mijn zomers laat ik gaarne doorgaan in het Apostolisch Paleis van Castel Gandolfo, lekker dicht bij Rome. Verre reizen op kosten van de zaak maakt een paus voor zijn werken immers al het hele jaar door.

          Waarom mijn kandidatuur uw beraad in afzondering wellicht tot hooguit een weekenduitstapje zal inkorten? Mijn 67ste geboortedag staat voor de deur, veel te pril nog om onbekommerd vrij te luieren en te potverteren, ik ben het hier met ’s lands bestuurders eens. Het leven is lijden en luiheid des duivels oorkussen. Net als mijn op tweede paasdag naar de hemel opgestegen voorganger wil ik ernaar streven mijn roeping te vervullen tot mijn laatste snik.

          Ervaring in het herderschap vergaarde ik in de jaren die ik wijdde aan het onderrichten van kennis en vaardigheden en het voorleven van normen en waarden aan opgeschoten jongelui die er geen graten in zagen in volle klas hun puisten uit te knijpen of neuskeutels weg te schieten. Dat deed ik met bezieling, geduld en overgave. Waar iemand de draad verloor, raapte ik hem op. Wie doolde wees ik de weg. Wie met de duivel verkeerde, leidde ik naar maagd of engel. Dat pad mag ik vandaag beschouwen als een leerschool, een opstap voor de zware opdracht die de heer op mijn schouders legt, te weten het leiden van gods kudde door dagen van twijfel aan mensheid en geloof.

          Beknopt ontvouw ik u mijn herderlijke ambities. Het moge in uw oren klinken als oude wijn in nieuwe zakken, niet alle puin werd al geruimd, niet alle schuld beleden, niet alle zonden zijn vergeven. Ootmoedig buigen van de kerk voor alle mannen, vrouwen en kinderen die in de loop der eeuwen in naam van de heer werden mismeesterd, misbruikt, vermoord. Een penitentie is hier op zijn plaats, het mag wat meer zijn dan drie keer een rozenkrans, tien onze vaders en evenveel weesgegroetjes. Eveneens een knieval voor het vaak wat dubieuze standpunt in tijden van vuurhaard en conflict zoals halfweg de voorbije eeuw in onze contreien hier en heden ten dage in het Midden-Oosten.
          Waar ook de pauselijke vlucht landen zal, ik zal er knielen en mijn lippen op de aarde drukken. Elke grond is even heilig, wie er ook wandelt, woont of werkt, elkeen is voor de vader een kind van god.
          Met vuur en zwaard en een tong als een machete zal ik strijden tegen de zeven ondeugden die van oudsher onze vijand zijn, tegen afgunst en hoogmoed, tegen hebzucht, gulzigheid en wellust, tegen woede en de hang naar nietsdoen en lanterfanterij. Niet alleen binnen de gemeenschap van ons geloof maar ook ver daarbuiten wil ik weer de vlaggen hijsen waarop de oude waarden prijken zoals de heer ze in de oudheid in stenen heeft gebeiteld: de hongerigen zal ik spijzen, een boterham met kop of kaas, de dorstigen laven, een rondje kan er altijd wel af, de naakten kleden, tweedehands eventueel of uit de Kringloop, de vreemdelingen herbergen, maar dan écht, de zieken verzorgen, de gevangenen bezoeken en, ook in Gaza, de doden begraven.

          In de hoop, beminde en geëerde leden van de clerus, dat u deze kandidaatstelling in volle vertrouwen wil overwegen, toon ik me graag bereid mijn ideeën en ambities oraal te komen toelichten opdat spoedig uit uw schouw vrank en vrolijk witte rook moge kringelen.

          Met ingetogen groet

Boulevard Nostalgie

          Als koorknaap zong ik als sopraantje ooit mee het Hooglied in de paasmis. Met passie en met overgave loofde ik de werken van de heer. Doe alles wat je doet met hart en ziel, het zat er heel vroeg bij mij al in. Aan die dagen moest ik denken bij Joan Osborne, What if God was one of us (632). Goede vraag, dacht ik. Hij zou zich vast ook enige vragen stellen bij zijn schepping.

          Veertig dagen eerder al bereidden we ons voor. Op een woensdagochtend wipten we voor school even snel de kerk in waar een oude priester zijn duim in een zwart goedje doopte en die smurrie met twee ruwe vegen uitsmeerde op je voorhoofd. Zonder kruis van as kwam je niet in de klas. Als boetedoening voor je pekelzonden beloofde je god in de hemel en je moeder aan de haard veertig dagen niet te snoepen, te liegen of te bedriegen tijdens Mikado of Mens-Erger-Je-Niet.  

          Het sopraantje werd een barse bas. Ook gingen de liturgische feesten een toontje lager zingen. Kerst en Pasen verloren hun hemelse klanken. Wie staat nog stil bij het verraad van de apostel op Witte Donderdag? Wie hoort nog het luiden van de klokken, het scheuren van de tempel op Goede Vrijdag? Wie verzaakt op de sterfdag van Jezus nog aan alle vlees? Wie viert nog de verrijzenis voor het rapen van de eieren? Zeg maar niets meer. The Times they are a Changing, staat vast ook wel ergens in de lijst.

          De heilige week is nu gewoon de tweede week van de Classics 1000 op Radio 1. Veertien dagen geleden dansten Martha Reeves and The Vandellas in The Streets (1000) en begon het aftellen naar paasavond. Elk liedje brengt een memorie met zich mee, vormt een stipje op de tijdlijn van je leven, was een stapsteen in je bestaan. 
          Hoeveel tijd verdoen we met terugblikken naar wat voorbij is? Father and Son (462) was een  lijflied toen mijn vader nog een issue was en werd het een tweede keer toen ikzelf issue werd voor mijn zoon, inmiddels even oud als Jezus toen hij opstond uit de doden en net als zijn vader even goddelijk.
          Joe Cocker teleporteerde me naar de wei van Woodstock waar ik vanzelfsprekend nog nooit was maar die ik vanuit mijn bed kon ruiken bij het bulderende With a Little Help from my Friends (458) in de dagen dat baard- en schaamhaar donzig gingen groeien, dat waren nog eens tijden. Waar is die oermens toch gebleven, vroeg ik me af bij het stukje pottenbakkersmuzak N’Oubliez Jamais (633). Ach, vergeet het.

          I still haven’t found what I’m looking for (823). Nog altijd niet. Het zoeken is meer waard dan het vinden. Ik waan me weer in mijn antieke Renault 6 op weg naar een waterpolowedstrijd, kant A van de cassette U2’s The Joshua Tree, kant B Automatic For the People van R.E.M. met Losing My Religion (83). Dat deden we dan samen.
          Ik monkel bij Every Breath you Take (826). Een collega koos het ooit als openingsdans op zijn trouwfeest. Waar je gaat, waar je staat, wat je zegt, wat je doet, ik houd je in de gaten. Klinkt als een vrijbrief voor Blok C, cel 14 in de Begijnenstraat.

          Ach, hoe lichtvoetig hitte ik de vloer op Tainted Love (817) in ’t Wilgenhof of de Parochiezaal van ’s Gravenwezel, dertig kilogram minder en evenveel jaren geleden? Ze draaiden elke keer ook La Bamba toen, de kuskesdans. Dat zie ik ze vandaag in Club Lima niet meer doen. Vast grensoverschrijdend.
          The Doors riden on the storm (komt vast op de laatste dag) naar mijn vervallen zolderkamer in het ouderlijk huis waar ik een artiestenleven wilde leiden, compleet met matras op de grond en van zelfgerolde peuken uitpuilende groene Tigra-asbak. Van onder een ruwe dikke deken zou ik er de Vlaamse Dostojewski worden. Niet gelukt. Ik ben gewoon geworden wie ik blijkbaar worden moest. Dromen zijn bedrog, dat hoeft niet eens in de lijst.

          De Classics is veertien dagen lang in rode schoenen de bleus dansen. Meer nog dan nectar en ambrozijn voor het oor, is het balsem voor de ziel. Een weemoedige wandeling langs Boulevard Nostalgie. Een paternoster van herinneringen. Vaak zitten daar glinsterende parels tussen, soms doffe bollen. Straks, wanneer het einde nadert en het gordijn gaat vallen, kennen we de nieuwe nummer 1.
          Mijn psalm zal dit jaar van Frank Sinatra zijn.  

For what is a man, what has he got?
If not himself, then he has naught
To say the things he truly feels
And not the words of one who kneels
The record shows I took the blows
And did it my way

          Ik hoop voor u hetzelfde.

Mijn gedacht

          Laat me gerust.
          Waag het niet.
          Vraag me niet wat ik denk over dat vonnis van die rechter over die dronken jongen en dat nog meer dronken meisje. Ik kan niet met kennis spreken, ik heb het dossier niet gelezen.
          Vraag me niet mijn mening over de veroordeling van die populaire Franse politica. Meer dan wie zijn gat brandt moet ook op de blaren zitten kan ik niet meteen bedenken.
          Vraag me niets over invoertarieven, Tom Waes of de spurt van Wout van Aert. In tegenstelling tot de rest van de bevolking, heb ik over weinig zaken echt een mening. De dingen gaan zoals ze gaan.
          Et alors?

          Rechtspraak weer in opspraak. Iedereen edelachtbaar: de rechter doet zijn taak niet, dat vonnis is te mild, justitie is corrupt. Elkeen heeft zo zijn gedacht en moet het aan de wereld kwijt.
          Ik kom uit andere tijden. Toen ik nog in korte broek liep, eerlijk en oprecht geloofde in Sinterklaas en ooievaars en je voor drie smoelentrekkers één enkele Belgische Frank betaalde, gebeurde het weleens dat mijn moeder me een onleesbaar lange boodschappenlijst in de handen drukte, een draagtas om de nek hing waar ik zelf in verdwijnen kon en een briefje van honderd frank in mijn broekzak propte met de vraag die niet echt als vraag bedoeld was: ‘Ga jij voor mij even naar de winkel?’
          Met zware voeten slofte ik dan naar de kleine kruidenier op de hoek. Daar diende ik de lijst te overhandigen aan de altijd nors kijkende winkelierster, tien minuten doelloos te staan dralen, het bankbriefje op de toonbank te leggen waarbij ik vooral niet vergeten mocht het wisselgeld te incasseren om dan mijn zware vracht als het sleepnet van een visser achter me aan naar huis te slepen.

          Honderd frank was in die tijd veel geld en al zeg ik het zelf, ik was niet het botste mes in de la. Op een dag bedacht mijn rechtvaardigheidsgevoel dat tegenover zware arbeid evenredige verloning hoort te staan. Loon noch zakgeld keerde mijn moeder uit, van haar zou het niet komen. Zelfzorg dus. Ik kende dan misschien het woord nog niet, diep vanbinnen voelde ik er wel de noodzaak van. Waarom mijzelf niet van de vele wisselgeld een bescheiden toelage toebedeeld teneinde me voor dit bovenmenselijk labeur te belonen met een zwarte nestel, een colalolly of drie smoelentrekkers? Plus, één of twee frank, dat zou mijn moeder vast nooit merken.

          Ach, hoe schoon toch de onschuld van een kind.
          Mijn moeder leidde haar gezin als een generaal zijn leger. Orde moest er zijn, discipline. Alles hoorde ze, alles zag ze, alles wist ze, ook dingen die zij onmogelijk weten kon. Zij kende van elk product precies de prijs, wist exact wanneer de aardappelen het goedkoopst waren en de rode bieten het duurst en boven alles besefte zij heel goed tot welke snode daden de vruchten van haar schoot capabel waren. Appelen, met hoevelen ze ook mogen groeien, vallen nooit ver van de boom. Over de boom die deze appelen had afgeschud kon ze boeken schrijven waarvan je oren spontaan blozen gingen. Toch bleef ze ondanks alles om haar vinger trouw de ring dragen die mijn vader daar jaren eerder met twinkelende ogen en brandend buikgevoel overheen geschoven had.

          Wie zijn kinderen liefheeft spaart de roede niet.
          Zij heeft haar kinderen innig liefgehad, mijn moeder. Na een gesprek dat geen gesprek mag worden genoemd – ‘Is dat alles?’,  ‘Ja.’, ‘Je weet het zeker?’, ‘Euh …, ja.’, ‘Leugenaar,’ – kon ik in de spiegel van de badkamer door mijn tranen heen de afdruk van haar trouwring op mijn wangen zien. Twee ringen links, twee ringen rechts. Mijn moeder was onderzoeker, rechter en beul in één persoon. Een drievuldigheid, in moeders wonen massa’s mensen.
          Ik had mijn straf kritiekloos te aanvaarden. Ik droeg schuld, ik moest boeten. Moeders wil was wet, zoals die van de gendarme op straat, de meester op school, de rechter in de rechtszaal.
          Aan gezag werd niet getornd.

          Dat ligt vandaag dus anders. Voor de ene is een straf te licht, voor een andere te zwaar, wie het niet zint komt de straat op.
          Ik doe niet mee. Ik weet te weinig van de wet, ken de finesses van al die zaken niet.
          Daar staat tegenover: hoe ongelovig ik ook ben, ik geloof.
          In de wetten die onze verkozenen in onze naam hebben uitgevaardigd.
          In de rechtschapenheid van zij die over feiten moeten oordelen en weten waar ze over praten. Dura lex, sed lex. Dat rommelt weleens in de onderbuik.  Precies daarvoor dient dan ook die wet, denk ik dan, om boven de emoties recht te spreken.

          Mijn moeder had meer dan eens gelijk, ze had vaak ook ongelijk. Zij deed wat zij dacht te moeten doen, naar best vermogen, volgens de zeden van haar tijd, met de middelen die het lot haar had toebedeeld.
          Daar moest ik de voorbije week vaak aan denken.
          En aan die ring die ze in haar graf heeft meegenomen.

Nabijkijker

          Het leven is een strijd, verzuchtte mijn oma vaak. Een angstaanjagende gedachte, vond ik als kind. En iets om over na te denken. Ik wist toen nog niet dat oma haar wijsheiden haalde van de wit met blauwe tegeltjes op de muren van haar salon. Of blauw met wit, kan ook. Het leven is naast strijd ook twijfel.
          In een wat laffe poging de veldslag van het bestaan even te ontvluchten trok ik me enkele dagen terug. Tijd had ik nodig. En ruimte. En rust in mijn hoofd.  

          Dikke trui, warme sjaal, stevige schoenen. Een onzichtbare gezagvoerder drukte op Start en als vanzelf zette ik de ene voet voor de andere. Gezellig kuieren op het strand, zoals dat heet. Therapeutisch uitwaaien, zegt de psycholoog.
          De milde bries dolde lichtvoetig met het korrelige zand. Plagerig spoelden golfjes over mijn naakte voeten. De oeverloze zee deed onverstoord wat ze al miljoenen jaren doet. Als het god en de mens belieft zal ze dat nog miljoenen jaren blijven doen.

          Moedig voorwaarts stapte ik. Mijn gedachten namen intussen als kippen op een erf de vrije loop. Een mens is niet meer dan een druppel in de oceaan van de geschiedenis, filosofeerde ik. Diep lijkende aforismen verzinnen is toevallig één van mijn specialiteiten. Links van me wiegde onvermoeid het helmgras op de duinen, rechts ruiste monotoon de branding, ver voor me schemerde een badstad waarvan de naam me niet te binnen wilde schieten in een doorzichtig negligé van mist. Onvermoeid dansten onderwijl op het ritme van de golven mijn gedachten de Tango der Zwaarmoedigheid. Soms moet je de wind eens stevig door je hersens laten waaien, vond mijn oma destijds al.

          Na enige tijd waren mijn hersens suf gewaaid. Ik probeerde nergens nog aan te denken. Ook daarin faalde ik. Naar het schijnt bestaan er mensen die dat kunnen, aan helemaal niets denken. Er bestaan naar het schijnt ook mensen die de Lotto winnen, in aliens of Donald Trump geloven of een leven lang gelukkig zijn. Als ik nergens aan wil denken, kan ik alleen maar denken dat ik nergens aan wil denken. Daar denk ik dan meteen ook bij: ik denk, dus ik ben. Terwijl, soms ben ik liever niet. Vermaarde filosofen relativeren is ook één van mijn specialiteiten. Wat een luxe zou het zijn toch, mocht het leven je af en toe een time-out toestaan. Even bijkomen op een bankje aan de zijlijn en dan weer hela hola hopsasa.

          Twee uur later keerde ik op mijn stappen terug. Een mens keert altijd weer terug naar zijn bron, komt dat van mijn oma of is dat naar het schijnt?  Vast staat dat na elke nacht een ochtend volgt, na de winter de lente komt, na de storm altijd de lucht weer klaart. Drie blauw op witte tegeltjes aan oma’s muur, het zal dus wel de waarheid zijn. Ik hief het hoofd, staarde niet langer in het diepste van mezelf maar richtte de blik naar de wijde wereld. Moedige zonnestralen spietsten door het negligé. Het strand kleurde glinsterend goud. Opgewonden krijste boven mijn hoofd een meeuw. Een jonge hond kwispelstaartte naar me toe, hij wil alleen maar spelen, glimlachte verontschuldigend een vrouw, niet de jongste meer maar mooi gebronsd toch, blonde krullen, in haar ogen nog altijd de mysterieuze blik van een meisje.

          Ietwat vermoeid struinde ik op de dijk voorbij de doodse etalages en gesloten restaurants. Achter het raam van een gelijkvloers appartement prijkte parmantig een verrekijker van welhaast telescopische omvang, het zwarte oog starend naar het strand. Wtf, schoot het door mijn hoofd – ik probeer immers wanhopig bij de tijd te blijven – wat doet dat ding daar? Voor de Belgische kust zal je niet gauw een dolfijntje vrolijk een buiteling zien maken en happen naar het schuim op de golven. Er dobberen hier niet als op een oud schilderij pittoreske vissersboten voorbij. Aan de einder passeert niet statig een cruiseschip. En de wondere wereld der vissen in de Noordzee bestudeer je vast met ander materiaal.

          Hier woont, bedacht ik toen kwaadaardig, en eenzame mijnheer. Bij mooi weer speurt hij het strand af op zoek naar schaars geklede vrouwen, richt hij misschien wel het vizier op hun borsten of hun dijen waar hij zich dan likkebaardend aan verlekkert. Wie weet wat daar nog allemaal komt bij kijken. Verhalen verzinnen zonder grond is ook een specialiteit.
          Voor ik het zelf goed en wel besefte hield ik mijn vinger aan de deurbel. Foei mijnheer, zou ik zeggen. Op uw leeftijd! Foei, foei, foei. Schamen moet u zich! Stop daarmee, zonder dralen! Wees blij dat ik niet de ordediensten alarmeer, pers en media informeer, u op X en Facebook exposeer. Dit is wat u hic et nunc gaat doen. U richt uw lens naar binnen, naar de krochten van uw hart. Exploreert u maar een keer wat daar zoal gaande is. En leer. Ik zeg het u geen tweede keer. Als ik hier op een later tijdstip weer passeer, staat uw kijker omgekeerd.

          Dat alles zou ik zeggen. Dat deed ik echter niet. Ik liet de bel voor wat ze was. Ik was immers nooit een held, ik zal er ook nooit een worden. Als ieder voor zijn eigen deur veegt, zei oma altijd, is gans de straat proper.
          Ik had nog wel wat veegwerk voor de boeg.  

In zijn hoofd

          De mare wil dat Anjet Daantje van haar omvangrijke oeuvre geen letter aan de straatstenen slijten kon tot op een dag haar Het lied van Ooievaar en Dromedaris doorheen de dijken brak. Meer dan honderdduizend exemplaren schoven over de toonbank.
          Zo snel kan het gaan. Heel lang is er niets en hupsakee, voor je het doorhebt zoek je in een Afspraak met Bart naar de meerwaarde in je werk, zit je vrolijk te wezen aan een tafel met Gert en Zoon of in de diepte van je hersenspinsels te graven met een schnabbelende letterkundige in een of andere stadsbibliotheek.
          Het was dus niet uit hovaardigheid doch louter en alleen ter voorbereiding op wat nog niet is maar onverwacht wel komen kan, dat ik voor de spiegel in de badkamer een vraaggesprek oefende met mezelf:

Beste mijnheer De Schrijver …
          Doe maar gewoon De Schrijver.

Gewoon De Schrijver. Vertelt u eens: hoe ziet een dag van een schrijver er doorgaans uit?
          Ach, weet u. Finaal is een schrijver ook maar een mens die zo omstreeks half acht krakend uit de bedstee tuimelt. Hij drinkt koffie met melk, smeert vier sneetjes witbrood met een velletje kaas, een fijne vleeswaar of een eitje op zijn tijd.

U spreekt over uzelf in de derde persoon?
          Waaruit enige bescheidenheid blijkt, vindt u ook niet? Johan Cruyff deed het ook. Geen schrijver weliswaar maar onmiskenbaar ook wel een talentje.

Hoe gaat de dag dan verder?
          Louter voor de spielerei murmelt de schrijver binnensmonds soms samen met de nieuwsvrouw op de radio de filelijsten mee. Een kleine hersenoefening, zeg maar. Het Vierarmenkruispunt, de Ring rond Brussel, de flessenhals aan de Craybeckxtunnel, de Echternachprocessie richting Nederland vanaf Sint-Anna Linkeroever tot Borgerhout. Ook een schrijver heeft soms nood aan zekerheden in het leven.

Wanneer zet u zich dan actief aan het schrijven?
          U moet rekenen, het pad van een auteur is met struikelstenen bezaaid. Enerzijds moet hij als een spons de berichten uit de wereld absorberen, anderzijds dient hij diezelfde wereld buiten de muren van zijn eigen universum te houden. Een intellectuele spreidstand van Olympisch niveau als u mij vraagt. Dat u dat niet doet, valt te betreuren.

Concreet: wanneer begint dan echt het schrijfwerk?
          Het is opdracht van de schrijver de wereld te begrijpen. Geen eenvoudige taak. Neem nu dat zogenaamde vredesvoorstel over Oekraïne. Geef je over, laat de bezetter wat hij veroverd heeft, verkoop ons de bodemrijkdommen van wat overblijft en we praten er niet meer over. Zoiets begrijpen vraagt diepgaand denkwerk. Daar kan zelfs de creatiefste uithoek van je brein maar moeilijk bij. Wie gelooft die mensen nog? Dit heeft deze schrijver inmiddels wel geleerd: de domheid van je medemens mag je nooit onderschatten.

De actualiteit belemmert dus uw werk?
          Troost biedt gelukkig nog de sport. Spelen voor het volk, maar kom. Club Brugge verlaat Champions League met opgeheven hoofd. Mooi is dat. Een opgeheven hoofd is heel wat waard vandaag de dag. De meeste mensen lopen met de blik al half in het graf. Dat doet een schrijver niet, hij gelooft als een rots in de maakbaarheid der dingen.

Daadwerkelijk schrijven begint zowat tegen de middag dan?
          Misschien eerst de geest nog laten warmlopen met een kruiswoordpuzzel. Anders blijft dat nieuws maar zeuren in je hoofd. Dat stremt het creatieve proces. Neem nu Amerikaans Milieubeschermingsagentschap steekt dolk door het hart van klimaatreligie en schrapt tientallen milieumaatregelen, zoiets hakt er echt wel stevig in. Een Zweeds raadsel verricht dan weleens een klein wonder.

De dag schuift intussen wel flink op.
          Gelijk heeft u. Helemaal. Omdat je dan eerst ook nog het wereldwijde web voorbij moet. Tijdens research stoot een schrijver weleens onbedoeld op een stukje Shakespeare door een acteur wiens gezicht hij vaag herkent. Blind van nieuwsgierigheid slibbert hij het konijnenhol in: wie is die man, waar heeft hij hem nog gezien? Aha! Ben Wishaw, Black Doves, Netflix. Met Keira Knightley. O kijk, een vraaggesprek met allebei over the making off. Kan je als schrijver natuurlijk onmogelijk laten liggen. Intussen verglijdt de tijd als water naar de zee, zoals de dichter zegt.

Laatste vraag alweer: wanneer zet u dan effectief het eerste woord op papier?
          Een schrijver die niet produceert, gaat zich al gauw schuldig voelen. Er moet gewerkt worden. Meer dan ooit regeert de middenstand het land, of zij dat beter doet dan ooit tevoren is nog maar de vraag. Hoe dan ook, nietsdoen als die krekel met zijn viool mag als schuldig verzuim worden beschouwd, minder erg nog dan roken in het openbaar maar kwalijker dan je schoonmoeder vergiftigen met eigenhandig bij elkaar geplukte paddenstoelen.

U noemt zich schrijver maar … schrijft u eigenlijk wel?
          Laat me zeggen: de meeste arbeid gebeurt in het hoofd. In het hoofd is alles heel eenvoudig. In het hoofd valt alles op zijn plaats. Er is tijd voor eender welke richting. Er is plaats voor eender welke stroof.

Dat zijn toch verzen van …
          Raymond, jazeker. Dichters dichten, grote dichters stelen. Picasso, als ik me niet vergis.

Mijnheer Gewoon De Schrijver, ik dank u voor dit gesprek.
          Geen dank. Met graagte gedaan.

          Voldaan kijk ik in de spiegel. Het komt wel goed bij Bart of Gert.

Klein Johanneke

          In de rubriek ‘Verschijnselen die niemand kan verklaren’, in willekeurige volgorde:

  1. Waarom in de Bermudadriehoek schepen spoorloos van de radar gaan.
  2. Hoe cirkels in het graan ontstaan.
  3. Waarom in de dag gebeurt wat je de voorbije nacht droomde.
  4. De wereld van Tom Wouters.

          U kent Tom Wouters niet? Tom is een vriend van me. Een gewone jongen, bedachtzaam en bescheiden, partner, vader, een mens van vlees en bloed, beenderen en organen, bij elkaar gehouden door een vlies zo dun dat je er met een oognaald gaatjes in kan prikken. Belachelijk genoeg bepaalt de kleur van dat vel hoe jij jezelf ziet en hoe anderen naar jou kijken, doch dit geheel terzijde.
          Merkwaardig aan Tom is wat in zijn hoofd gebeurt. Het klotst en gutst en gist er. Het knerpt en knispert, klettert en knalt. Vuurpijlen van verbeelding spuwt hij van onder zijn schedelpan de ruimte in, zijn imaginatie is een heelal dat geen grenzen kent, zijn verzinsels reiken tot de verst gelegen uithoek van de Melkweg en daar nog een eind voorbij. Klikt u straks maar even door naar https://www.hetongerijmde.eu/ en laat u gidsen in een wereld die alleen Tom ontginnen kan. Bent u toevallig van professie uitgever van onbekende meesters, doe deze jongen een bod dat hij niet weigeren kan. Al weet je natuurlijk met Tom Wouters nooit, maar dat geheel terzijde.

          Eerder deze week verhaalde Tom over letters die hij miste in het alfabet. Ooit kenden wij er veertig, fabuleerde hij, ellendig genoeg kon hij zich de verloren letters niet meer voor de geest toveren waardoor hij naar eigen zeggen ook niet langer schrijven kan. Niet kunnen schrijven is voor een schrijver een verschrikking, hij wordt een wielrenner zonder fiets, een nieuwslezer zonder tekst, een dag zonder weer.
          Zo een dag bestaat natuurlijk niet, maar laten we dat terzijde houden.

          Tom is dus een vriend. Vrienden helpen elkaar. Daarom Tom, voor jou, het waar gebeurde verhaal van klein Johanneke, ter lering en vermaak.
          Klein Johanneke was een guitig manneke dat lang geleden mijn klaslokaal kwam ingewaaid. Ik was in die dagen klassenleraar – waarom men in het onderwijs verkeerdelijk doch hardnekkig blijft volharden bij dat afgrijslijke titularis is ook een verschijnsel dat niemand kan verklaren, ook dat geheel terzijde – van het eerste leerjaar B, de brugklas. Een kind dat om een of andere reden slechts moeizaam de basisschool had doorworsteld en daarbij matig tot geen succes geoogst had, kon via 1B alsnog proberen de waterval naar het buitengewoon onderwijs te ontwijken. Vaak torsten deze twaalfjarigen een rugzak met een te zwaar leven op hun rug, veelal hadden ze daarbij ook een flinke leerachterstand opgelopen en een nog grotere afkeer van school en leren opgebouwd terwijl ze hoe dan ook nog zes jaar secundair onderwijs voor zich hadden liggen. Secundair overigens vind ik even lelijk als titularis, een futiel terzijde tussendoor.

          Voor de leerkrachten was het dus in de eerste plaats zaak deze kinderen weer bij de les te krijgen. Ze te laten zien dat school naast nuttig ook leuk kan zijn. En dat niets onhaalbaar hoeft te zijn. Ja, ik pamperde mijn leerlingen. Ik was er zo eentje die meer gelooft in belonen dan sanctioneren. Die een schouderklop verkiest boven een ranseling met de karwats. Die gelooft in vriendelijkheid en vertrouwen meer dan in de harde hand. Dat doe ik nog altijd, u mag daarvan denken wat u denken wil. Een ei was ik, een softie, een mei ’68’er, een wokie. Daar ben ik overigens best wel fier op, doch dit geheel terzijde.

          De hoofddoelstelling van mijn eerste les Nederlands was succeservaring. Een lage lat leggen waar iedereen overheen kon en die dan langzaam hoger leggen. Mijn leerlingen waren in hoofdzaak meer handvaardig dan verbaal, dus presenteerde ik hen op een gulden schotel de bouwstenen van de taal: de letters van het alfabet. In les 1 legde ik drie vragen voor, in les 2 waren diezelfde vragen ook hun eerste toets:

  1. Hoeveel letters telt ons alfabet?
  2. Schrijf ze op in de juiste volgorde.
  3. Welke klinkers ken je?

Een tien op tien toets, goed begonnen is half gewonnen.

          Alzo antwoordde klein Johanneke:

  1. 40
  2. Van die veertig kreeg hij er zestien op papier, welke dat waren herinner ik me niet meer.
  3. Een klinker is een steen zoals thuis op de oprit.

          Op de toets in les 2 haalde klein Johanneke tien op tien. Zijn eerste tien voor taal ooit. Ik zie nu nog altijd voor me hoe hij straalde. In de jaren die volgden leerde hij moedig lezen en schrijven, rekenen, meten, passen en lassen.
          Ik kan niet zeggen wie van ons zes jaar later in de aula van de parochie het hardst glunderde: vooraan op het podium klein Johanneke die van de directeur zijn getuigschrift Lassen-Constructie in de handen kreeg gestopt of achteraan in het donker wij, dat korps van 1B.

          Om maar te zeggen, Tom, als je echt niet langer schrijven kan, je kan altijd nog voor lasser gaan.
          Of leraar, ook een mooi beroep.