Blog

Onze Nicky

               Soms loop ik door het leven als een wild zwijntje in een donkere nacht door het grote bos dat elke voeling met de rest van de wereld is kwijtgespeeld. Dat doe ik ook wel eens op een fiets, als om me eraan te herinneren dat ik tot een andere diersoort behoor. Echte zwijnen, zo leert ons de wetenschap, fietsen niet.

               Onlangs verzeilde ik zo op een verloren zondag in de late namiddag in de buurt van het Kiel. Naast me aan het verkeerslicht stopte een man met op zijn hoofd een muts en rond zijn hals een sjaal met afwisselend mauve en witte strepen; ook droeg hij een gewatteerde winterjas in dezelfde kleuren. Prompt tikte tegen zijn achterwiel een andere fiets, een jongen van pakweg een jaar of tien, zelfde rozige wangen, zelfde paars-witte attributen. Het Kiel, die kleuren, meer hints had de Sherlock in mij niet vandoen, ik herken een Beerschotsupporter als hij naast me staat.
               ‘Gewonnen?’ vroeg ik.
               ‘Gelijk,’ antwoordde de man gelaten, ‘slechte match.’ Tja, voetbal in Antwerpen, dacht ik.
               ‘Vooral erg voor onze Nicky,’ wees de man met zijn duim over zijn schouder. De jongen achter hem bleef treiterig met zijn voorwiel tegen de fiets van zijn vader aantikken. ‘Voetbal is zijn uitlaatklep, het wordt weer een moeilijke week voor hem.’ Supporters lijden harder dan de spelers van het team zelf, dat is bekend. Supporters geven elke week alles, hun centen, hart en ziel, de club is hun leven, al helemaal als ze nog maar tien zijn.
               ‘Dat wordt vast weer vastbinden op zijn stoel,’ mompelde de man, naar ik aanvoelde meer tegen zichzelf dan tegen mij. Het viel me op dat de lippen van de achterwieltikkende jongen helemaal stuk waren gebeten. Ook knipperde hij als een op hol geslagen flikkerlicht voortdurend met zijn ogen. Een zenuwpeesje, noteerde mijn inwendige Sherlock. De man naast mij echter hield zich onder al dat getik stoïcijns kalm.

               ‘Zei u vastbinden?’ vroeg ik enigszins verbijsterd.
               ‘Onze Nicky is soms nogal druk,’ vertelde de man. Hij zuchtte. Het licht sprong op groen maar beiden bleven we staan. Terwijl zijn zoon opdringerig tegen zijn achterwiel zat op te rijden, kneep de man zijn remmen dicht. Fietsers die passeerden, wierpen ons onverholen boze blikken toe. ‘Vooral op school heeft hij het soms lastig, en geduld heeft hij al helemaal niet. Het is soms moeilijk, hé jongen?’, riep hij over zijn schouder. De jongen beet op zijn lip.
               ‘Hij zit nu bij juf Ellen, in het vierde. Een lieve juf hoor, daar niet van, ze bedoelt het goed. Zij kan het ook niet helpen, zevenentwintig kinderen in de klas, negen nationaliteiten, dus ja.’ Weer zuchtte hij. Intussen sprong het licht opnieuw op rood.
               ‘Vorige week moest mijnheertje te lang wachten naar zijn zin. Toen is hij ontploft. Roepen, schreeuwen, op tafel slaan, zijn stoel wegstampen want een lekker balletje trappen kan hij echt wel.’ Er klonk iets van trots door zijn woorden. ‘Toen heeft juf Ellen er zorgjuf Elke bijgehaald. Samen vonden ze er niet beter op dan met een rekker zijn been vast te binden aan zijn stoelpoot, om hem zogezegd immobiel te maken. Zijn rechter, zijn beste voet nota bene.’
               Ik stond perplex. Waren zulke pedagogische werkvormen al niet lang begraven in de vergeetputten van mijn jeugd? Blijkbaar niet, zo bleek.
               ‘Enfin,’ ging de man door, duidelijk blij dat hij zijn hart kon luchten. ‘Nu gaan we met hem naar de psycholoog, die schrijft wel wat voor.’ Het licht sprong weer op groen. Ik zette aan.
               ‘Succes nog,’ riep ik toen ik de pedelec op Turbo schakelde, ‘ook met jullie ploegje.’

               Terwijl ik naar huis sjeesde, zag ik dat ganse hulptraject voor me. Het niet-stilzittende kind, een kind dat wiebelt, graag speelt en lacht, wij noemden het vroeger druk, fixeren we vandaag met rekkers, we pompen er stilzitmedicijnen in zodat ze versuffen, we sturen ze op therapie opdat vooral ook zij zelf zouden doorhebben dat er iets mis is met ze, we zetten ze onder het vergrootglas, registreren elke beweging plichtsgetrouw op Smartschool, leggen dikke mappen aan en kleven etiketten, een op het dossier, een op het voorhoofd, ADHD, Borderline, ASS of gewoon ‘Onhandelbaar.’
               ‘Ja maar,’ zeggen wij dan, ‘we moeten wel,’ en we bezigen containerwoorden als ‘niveau’ en ’excelleren’ en schermen met internationale peilingen over Wiskunde, de Oppergod van de Heilige Vakken.
               Zou het kunnen, vroeg ik me af toen ik thuis de oprit opdraaide, dat er iets fout zit in ons systeem als het geluk van een kind afhangt van wat Beerschot er op zondag zoal van bakt?

Komaan Komaan

               De waarheid komt uit een kindermond, zei mijn grootmoeder altijd. Dan wezen wij treiterig naar onze vader: ‘Hij heeft de ganse dag op de zetel gelegen, hij is vast dronken geweest,’ en dan hij: ‘Een ganse nacht gewerkt, slavenarbeid,’ waarop zij: ‘Jaja, de waarheid komt uit een kindermond.’

               Vele waarheden uit kindermonden in de film C’mon C’mon van Mike Mills. Een reizende reporter (Joaquin Phoenix) houdt willekeurig gekozen minderjarigen een microfoon voor de lippen en stelt ze vragen als Hoe zie jij de toekomst, Over welke superkracht zou je graag beschikken of Als jij je ouders was, wat zou je dan je kinderen willen meegeven? Dat levert een boel buitengewoon intelligente en interessante antwoorden op, u zou het met uw kroost ook een keertje moeten proberen, dichter komen vinger en pols niet bij elkaar.

               Voor de replieken kijkt u best zelf. Laat mij u intussen verklappen dat er geen domme antwoorden worden gegeven, geen op school voorgekauwde ideale meningen, de jongeren spreken onbevangen met open hart. Achter de façade van opzichtig gecoiffeerde kapsels, zeven oorpiercings en de tatoeage van een rat op de buik is de jongere van vandaag even bang en onzeker voor de toekomst als wij destijds. Enfin, laat ik voor mezelf spreken. Zelfs hun idealen zijn dezelfde, ook vandaag willen jonge mensen Vrede en Liefde en daarbij meteen ook Honger en Oorlog de wereld uit. Dat onze dromen ook hun dromen zijn, houdt meteen ook in dat wij er zelf niet in zijn geslaagd ze waar te maken. De vinger op een pijnlijke wonde.
               Al sluiten we voor die waarheid graag de ogen. ‘Volwassenen denken altijd dat zij het beter weten’, zegt ergens in de film een meisje. Zuchtte een mevrouw bij het buitengaan: ‘Dat is toch ook zo, volwassenen weten het ook beter.’ Dat valt niet te zien aan de warboel die onze generatie van de wereld heeft gemaakt.     Stellen de jongeren in de film genuanceerd en helder pertinente vragen, de volwassenen maken er intussen wel een zootje van.

               Het leven van Jesse (Woody Norman), een jongen van negen, is een warboel. Zijn vader gaat gebukt onder striemende vlagen van paranoia, hij is geen anker waar een kind zijn bootje aan bindt. Zijn moeder, verscheurd door de keuze tussen de liefdes van haar leven, loopt wanhopig haar eega achterna. Niet echt verrassend dat de eenzame Jesse zich voor het slapengaan een alter ego bij elkaar fantaseert, hij waant zich dan een kind in een weeshuis en verzint verhalen die hij in bed aan mama wil vertellen. Negen jaar slechts en, zo weten wij, beschadigd voor het leven.

               De reporter, tevens Jesses oom, neemt de jongen mee op reportage. Zelf is hij een weifelende, gekwetste, eenzame man, Johnny heet hij, a common name, een gewone man. Zoals dat in relaties van liefde en hechting pleegt te gaan, lopen oom en neefje terwijl ze aan elkaar proberen te wennen een hobbelig parcours. Zij moeten leren praten met elkaar en luisteren, elkaars gevoelens respecteren, elkaars signalen lezen, u weet hoe het is, een intieme relatie is meer dan een boeket en opwindende lingerie voor Valentijn. Soms wordt het pijnlijk, als de oom zijn neefje weer naar zijn mama wil sturen, ‘geen tijd’, ‘ik kan dit niet’, soms ontwapenend, ‘roepen is ok, op de grond stampen is ok, boos zijn is ok. Bij mij mag jij dat.’

               Aan het eind interviewt Jesse zichzelf: ‘In het leven gebeurt nooit wat je hoopt of verwacht. Altijd gebeuren er dingen waar je nooit van had gedacht dat zoiets ook maar kon. Het enige wat jij dan kan zeggen is: ‘Komaan, Komaan!’.
               Bij het buitengaan voelde mijn maag als een loden bal, iets drukte achter mijn ogen, een zucht ontvluchtte mijn ziel. De oude mannenstem in mijn hoofd fluisterde: ‘En het houdt nooit op, lieve jongen. Ook al hoop je steeds weer van wel.’
               Het komt tenslotte toch allemaal wel goed, vraagt u. Ach, goed is een relatief begrip. De vader gaat in therapie en vindt rust, mama blij. Opgetogen belt ze haar jongen: ‘Morgen kom ik je halen.’ Moeder en kind herenigd, zo willen we dat toch graag, niet? Ikzelf verteerde het als een bedorven maaltijd. Oom en kind hadden elkaar gevonden, aangeraakt, een vorm ontdekt van, welja, een beetje Vrede en een beetje Liefde.

               In bed draaide en woelde ik een ganse nacht, toen het licht in de kamer viel had ik nauwelijks een oog dichtgedaan. Ik trok de deken over mijn hoofd en dook opnieuw in het donker.
               Toen zei een kindermond: ‘Komaan, jongen. Komaan.’
               Ik heb geluisterd.

Een vaarwel

               Het is op maandagavond. En het zou fijn zijn als jij er ook bij kon zijn. Dat zou hij zeker ook gevonden hebben.
               Vooraan de kist, de bloemen, de kransen. Geen wierook hier, geen kruizen, geen plaasteren gezichten die op droefenis staan. Hier geen god, geen gedoe. Hier wordt eer betoond aan de mens zoals hij was toen hij nog leefde, naar wat er daarna komt hebben wij te raden.

               De ruimte, de omvang van een sportzaal, zoemt als een theater voor de voorstelling.
               Vanwaar je zit kan je de gezichten op de eerste rij niet zien. Dat hoeft ook niet, je weet hoe het is. De plaatsen vooraan in de zaal zijn deze avond niet de beste. Laten we hopen dat wie daar zit de warmte voelt van de ruim duizend ogen die in hun ruggen prikken.
               Als je iedereen bij elkaar optelt die erbij was toen je moeder ging, je vader en je broers, dan nog kom je niet tot de helft van de aanwezigen hier. Hoe meer mensen bij je afscheid, hoe meer je betekende tijdens je leven, zeggen ze. Zou dat kloppen? Deze man heeft dan vast een steen of twee verlegd, links een dam opgetrokken of rechts een dijk gebouwd.
               Je maakt je geen illusies, bij jou zal het heel wat minder zijn. Je troost jezelf, niet de kwantiteit is het belangrijkst. Wie later liever niet voor jou uit zijn luie zetel komt, blijft er maar lekker zitten. Een gedachte voor je notitieboekje.

               De zonen nemen het woord. Verrassend rustig, hun stemmen onder controle, mooie woorden. Je stelt je de trots voor van de man in de kist. Hij heeft het goed gedaan, dat zeggen zij, dat willen ze laten weten. Of je het goed deed, weet je toch pas achteraf, als het voorbij is.
               In een flits zie je daar je eigen zoon en dochter, bedremmeld, bedroefd, hun best doend voor hun papa. Je tast naar je zakdoek. Misschien laten ze die kelk toch maar beter aan zich voorbijgaan. Of wat je ook kan doen, je doet het zelf. Schrijf een script, kies foto’s en muziek, maak er een podcast van. Regisseur van je eigen afscheid, er woont ook een narcist in je.
               De broer is een vat vol anekdotes. Hij worstelt met de microfoon, zet dapper door, het is het laatste wat hij nog voor zijn broer kan doen. Ach, je broers en zussen. Je hele leven kennen ze. Ze waren erbij, aten aan dezelfde tafel, sliepen in dezelfde kamer, speelden in dezelfde tuin. Jouw leven, hun leven. Toch voelden ze niet wat jij voelde, beleefden niet hoe jij het hebt beleefd. Deze broer schildert een kleurrijk portret, een grapje erbij, legt stukjes bij de puzzel van de man waarvan jij slechts een stukje hebt gekend.
               Ook de mensen van het werk hebben mooie woorden voorbereid: teamspeler, toewijding, inzet. Vertrouwen en Respect, tweemaal met hoofdletter. Ze roemen de goedlachse collega, de richtinggevende directeur. Je laat je gedachten even dwalen naar je eigen collega’s, je wuift ze meteen weer weg. Ze horen hier niet. Ze zijn een ander verhaal dat er hier helemaal niet toe doet.
               Na de mannen van de voetbal – hun kapitein!, is het slotwoord voor de geliefde. Pijn, zegt Van Dale, is lichamelijk lijden. Die omschrijving komt nog niet in de buurt van de breinaald in het hart, dat laaiende hellevuur vanbinnen, het missen, de onmacht, het verzet, en de onmogelijkheid om al die heftigheid in woorden te vangen. Pijn staat in het woordenboek, maar ook weer niet.

               Je mag achteraf mee in het achterzaaltje nog een laatste keer klinken. Voor de gelegenheid kies je Trippel Karmeliet, je zag het hem ook weleens drinken. Santé, zeg je, een keer, twee, drie, welaan dan, vier. Zo deden jullie het ook toen jullie op stap waren. Avonden zonder stiltes waarop elke keer weer jullie turbulente levens passeerden. Jullie draaiden er niet omheen, elk zijn gedacht en santé, voor wie is de volgende? In het diepst van het glas trokken jullie dan steevast hetzelfde besluit: wij weten het ook allemaal niet maar we hebben ons wel geamuseerd. Bedankt maat en dit moeten we nog doen.
               Net als je een vijfde glas overweegt, maant iemand je om mee de erehaag te vormen. Nooit eerder zag je drinkende mensen zo spontaan de gesprekken doven. Stilte als achtergrondmuziek. Een tokkelende gitaar, een kist glijdt in een auto. Zacht valt de achterklep in het slot. Handen gaan op elkaar. Het donker van de nacht slokt twee rode lichtjes op. Uiteindelijk rest niets nog dan het zwart.
               Het is tijd. Alles is gezegd.

Acrostichon voor twee hondjes

               Zo had ik me het plaatje voorgesteld:
               de kinderen zijn groot en het huis uit, ze leven nu hun eigen levens en zijn daarmee drukdrukdruk. Zelf heb ik een forse veertig jaar ook mijn nestel afgedraaid, geploeterd en gezwoegd in het zweet mijns aanschijns en op die manier mijn steentje bijgedragen richting Ideale Wereld. Aanbeland in de herfst van mijn leven wordt het tijd om te oogsten. Niet langer roept een plicht, nergens wacht een taak, niemand die nog wat van me verwacht. Het huis is betaald, het pensioen voldoet, het lijf zucht en kraakt maar laat me toe nog alles te doen waar ik zin in heb. Ik kan leven op het ritme van oude Latijnse filosofieën: dolce far niente en Carpe Diem.
               Zo krijg ik op een dag geweldig veel zin om een potje te gaan biljarten. Ontspannen en zonder druk een paar uurtjes klunzig caramboleren zoals we dat vroeger weleens deden op een vrije dag. Een spelletje of twee, wat grollen en dollen in een kroeg, platvloerse mop, pintje erbij, mannen onder elkaar, laat buiten de boeren maar dorsen.
               De zoektocht naar een speelkameraadje valt niet mee.

               Albert zit op Engelse les.
               Bernard is babysit, zijn zoon moet naar het werk en diens vrouw is er vandoor.
               Cedric gaat met zijn vrouw meubels kijken in Ikea, ook de eerstkomende weken heeft hij weinig tijd want die nieuwe wandkast moet in elkaar gevezen en de keuken dient geïnstalleerd.
               Dirk volgt een cursus Mediterraan koken.
               Edward ligt voor een kleine ingreep een weekje in het ziekenhuis en Frank, ocharme,
               Frank komt sinds de Covid liever niet meer onder de mensen.
               Guido, het is triest, werd na zijn ongeval nooit meer de oude. Er wordt voor hem gezorgd maar zelf beseft hij het niet.
               Herman klust links en rechts wat bij.
               Ivo is gaan duiken in de Malediven.
               Jonny heeft een nieuw lief, zelf noemt hij het een relatie. Hij woont nu in een flat met zicht op zee en eet elke middag een pannenkoek of Brusselse wafel.
               Kurt wil sinds die toestand met zijn vrouw vast niet meer met mij op café.
               Leo leeft in een andere wereld dan wij. Hij rookt niet, drinkt niet en speelt ook geen biljart.
               Maurice was al jaren op de sukkel. Hij is al een tijdje niet meer onder ons. Misschien is dat ook maar beter zo voor hem.
               Nico? Waar zit Nico nog? Naar het schijnt vertoeft hij dag en nacht in zijn atelier waar hij naar men zegt portretten schildert van beroemde vrouwen in abstracte vormen en kleuren. Geen hond die hem nog hoort of ziet.
               Olivier zit aan de drank.
               Patrick speelt enkel nog petanque.
               Quinten wil wel maar kan echt niet. Zijn vrouw is ziek. Haar bed staat al veertien dagen in de living, hij wijkt niet meer van haar zijde. Ook een trieste geschiedenis. Zij zijn de enigen die ik ken die hun ganse leven bij elkaar zijn, al weet ik over Quinten wel nog een verhaal, maar niet hier en niet nu.
               Rudi zit voor zaken in Zuid-Amerika. Een zelfstandige heeft nooit gedaan en kan het zich niet permitteren ooit met werken op te houden. Als ik denk dat de staat iedereen op gelijke voet behandelt, dat ik dan maar gauw wat anders denk.
               Serge moet op controle voor zijn schildklier.
               Theo dan maar? Liever Theo niet. Theo kan niet tegen zijn verlies en doet altijd zuinig met betalen want ‘een Duvel kost meer dan een pintje’. ‘Drink dan zelf ook Duvel,’ zou Udo hebben gezegd. Helaas.
               Udo is er al een half jaar niet meer. Zijn lever heeft het begeven.
               Victor? Tiens? Victor. Hoe zou het nog met Victor zijn? Jaren al geen woord meer van gehoord!
               Walter weet ik, is gaan fietsen in Cambodja.
               Xavier betaalt nog steeds zijn schulden na die fraudezaak.
               Yves geeft Nederlands aan Afghaanse kinderen.
               Zeger, neen, Zeger kan vast en zeker niet, die geraakt vandaag de dag enkel nog vooruit met een rollator.

               Nu zit ik dus hier
               me net als die dichter voor het vensterglas
               onnoemlijk te vervelen.
               Zelfs als ik twee hondjes was
               zal ik vandaag geen biljart spelen.

Iep!

               Ik lig op mijn rug en luister naar mijn buik. Hij dondert en rommelt, er is een blitzkrieg aan de gang. Ik hoor sissende vuurpijlen, knallende bominslagen en explosies, een raket spuwt brandend vuur door mijn maag. Ik beeld me in hoe het er daarbinnen uitziet, zwartgeblakerd, een dichte, vunzige smog van kruit en roet. Alle inhoud slaat paniekerig op de vlucht. Help, huilen ingewanden en zij keren zich binnenstebuiten. Genade, schreeuwt mijn maag, terwijl ze wanhopig pompt en spartelt. Uit ons lijden, verlos ons heer, bidden mijn darmen. Een radeloze brij dendert als een kolkende rivier naar de uitgang. Daar blijft vooralsnog de poort op slot, de grenzen zijn gesloten. Gelukkig maar, vergeet niet, ik lig nog altijd op mijn rug.

               In een situatie als deze heeft een man twee opties. Of hij hoopt op compassie en kiest voor de weg van het Grote Lijden. Riskant, een mens rekent in dit tranendal beter niet op medeleven van zijn naaste. Anderzijds, misschien toch ook wel het proberen waard. Deze pijn is immers niet verzonnen. Iemand spande tijdens mijn slaap een stalen kabel rond mijn buik, onder mijn huid en extra strak zodat ik hem onmogelijk los kon maken. Aan de buitenkant kan je het niet zien, maar onderhuids heb ik een wespentaille. Het vraagt weinig woorden om te zeggen hoe hels deze pijnen zijn. Ondraaglijk haast, een vrouw in barensnood is ernaast een kleintje. Zou het een maagzweer zijn, toch niet de grote K, stel je voor, of nog iets anders waar ik nooit nog van genees en ook geen medicijnen voor bestaan, zou ik niet beter langs de spoed?

               Ik echter ga voor optie twee. Doe of er is niets aan de hand. Helemaal anders dan weleens wordt beweerd kan een man wél best wat hebben. Zo zijn wij opgevoed: geen koorts, dan naar school. Zet je erboven. Het is vanzelf gekomen en zal ook vanzelf weer verdwijnen, in het leven lossen sommige problemen zichzelf wel op.
               Ik drink dus gewoon mijn koffie. Hij smaakt raar. Ook het beschuitje met platte kaas vrolijkt niet op, ik krijg het nauwelijks door de keel gewrongen. De weegschaal zal blij zijn. Toch neem ik me voor gewoon te doen wat ik elke dag doe: vijftien minuten al wat in me opkomt neerkrabbelen op papier. Het onderwerp laat zich raden: net nog lag ik in bed te luisteren naar een oorlog in mijn buik. Voor ik eraan begin nog gauw even naar het toilet. Daar neem ik ruim de tijd voor. Hoewel de week al aardig naar haar einde loopt, is de bijlage van de vorige weekendkrant nog lang niet gelezen.
               Op de canapé wil ik verder lezen maar ik val in slaap. Een uur later schrik ik wakker. Ik heb mijn routine dus echt gemist. Natuurlijk kan het nog. Een man met pensioen is baas over de tijd, kleurt zijn dagen vrijelijk zelf in. Nog in halfslaap grijp ik een boek van de salontafel. Iep! heet het, het is geschreven door Joke van Leeuwen. Ha! Van Joke van Leeuwen ben ik fan. Als je over de brug van het Albertkanaal van Deurne naar Merksem fietst, kijk je op een zin uit haar pen, grote rode letters op een hoog, wit gebouw:

Beneden langs het lange kanaal zijn we verhaal naast verhaal naast verhaal.

               Prachtige zin vind ik dat. Een heerlijke gedachte bovendien die me telkens weer vrolijk maakt en aan het denken zet. Dat we niet alleen verhalen vertellen maar er tegelijk ook zelf zijn. Dat vind ik diep, het maakt me nieuwsgierig naar uw verhaal en wie weet, misschien ook wel naar u.

               Iep! is een vrolijk boek, opgeleukt met kinderlijk aandoende tekeningen. Een vogelspotter vindt een vreemd wezentje, half vogel, half meisje, en neemt het mee naar huis. Zijn vrouw en hij hebben zelf geen kinderen, dit vogelmeisje maakt veel goed. Ze willen het bij zich houden maar dat lukt ze niet. Het is prachtig hoe van Leeuwen speelt met woorden en taal en haar verhaal opsmukt met Pipi Langkousgrapjes als ‘zij zal nooit kunnen pianospelen en dat zouden wij wel kunnen als we het konden.’ Heerlijk. Levenswijsheden ook. Dat als een vogeltje moet gaan vliegen er geen tegenhouden aan is. En dat je nooit mag weggaan zonder goedendag te zeggen.
               Drie uur en drie toiletbezoeken later is het boekje uit.

               Inmiddels in mijn buik, het gromt en ploft, giert, gutst en klutst. Maar dadelijk ga ik toch echt doen wat ik te doen heb. Alleen eerst nog even naar de WC.    

Beste Bart

Beste Bart

            Was dat nu echt nodig?
            Loop even mee. Elf jaar geleden: twee mensen kiezen een naam voor hun kind. Firdaous. Paradijs. Immers, de geboorte van een kind is een paradijselijk gebeuren. Ze dromen haar een paradijselijk bestaan. Een paradijs willen ze haar bieden. In hun zoektocht naar geluk zijn ze ook daarom in uw stad aangeland. Mensen met wortels in den vreemde worden in bepaalde kringen soms minachtend gelukszoekers genoemd, maar geluk zoeken mag. Toch? Kleeft daar een parfum van illegaliteit aan? Het is toch hier Noord-Korea niet? In deze contreien zijn de mensen nog vrij om te gaan en te staan. Toch? Enfin, soit.

            Deze week, verloren maandag. Die ochtend steekt mama nog een extra koekje in de boterhammendoos. Firdaous eet geen worstenbroodjes. Na school worstelt het kind zoals elke avond wel weer met haar sommen. Het vijfde leerjaar is moeilijk, niet iedereen wordt als bolleboos geboren. U kent er genoeg die aanzienlijk dommer, trager en minder welbespraakt zijn dan uzelf. U bevolkt er regeringen mee.
            Ze is geen primus inter pares, Firdaous. Ambitie heeft ze wel. Chef-kok wil ze worden. Stel je voor, Firdaous in de keuken van ’t Fornuis, fusion food, de exotische smaak van het Zuiden in uw mond terwijl u goedgemutst uw zaakjes afhandelt met de bobo’s van het vastgoed. Enfin, soit.

            Na haar huiswerk gaat Firdaous nog wat spelen in de garage. Welk spel ze speelt? Wie zal het zeggen? Vadertje en moedertje? Mens Erger Je Niet?  Misschien plaatst ze grappige, gefilterde selfies op Snapchat voor de vriendjes en vriendinnetjes uit de klas. Abrupt maakt een kogel een einde aan haar spel. Dacht u net als ik ook meteen aan de kleine Mawda, vijf jaar geleden? Ook een verdwaalde kogel. ‘Mede de verantwoordelijkheid van de ouders,’ zei u toen. Ik vroeg me toen al af: moet dat nu echt?

            Die kogel vermoordde natuurlijk niet alleen dat onschuldige meisje van elf. Hij verwondde haar papa, haar zussen, doofde voor altijd het licht in de ogen van de mama, kerfde levenslange littekens in de zielen van klasgenootjes, buren, vrienden. Hij beschadigde een hele gemeenschap, jong, oud, wit, geel of rood, man, vrouw, iedereen. In uw stad!
            Ik begrijp u. Hier moest daadkrachtig worden gehandeld. Verantwoordelijkheid genomen. De bevolking gesust. Een crisis als deze vraagt snelle en heldere communicatie. U posteerde zich zoals elke dag voor uw vrienden van de pers. Jullie kennen en tutoyeren elkaar, jullie weten hoe het werkt: u poneert uw mening over een onderwerp naar keuze en zij geven die klakkeloos weer. Enfin, soit.
            Dit zat eraan te komen, oreerde u. Deze familie is gekend. Wij weten al veel langer dat hier slinkse praktijken gaande zijn. Dat een onschuldig kind dan bij een represaille een kogel in het hoofd krijgt, is weliswaar tragisch, helaas, zo gaat het er in dit milieu aan toe.

            Was dat nu echt nodig, Bart?
            Beeld je in: dat kind is uw dochter. Uw broer, – dit is slechts een fantasietje, ik heb uw werkelijke broer echt hoog zitten, alle respect voor hem, – vergaart fortuinen op malafide wijze. Kan u daar wat aan doen? Bent u uw broeders hoeder? Zit het er dan zomaar aan te komen dat uw dochter wordt geslachtofferd op het altaar van de hebzucht? En meteen een tweede keer op dat van de politieke recuperatie?
            Dat ‘het zat eraan te komen’, moest dat nu echt? En als die bewering klopt, waar was u dan? U bent toch de vader van alle burgers? Hoofd van de politie? Uw taak is het toch onze veiligheid te waarborgen. Als u wist dat deze dag ging komen, welke maatregelen heeft u getroffen om dit kwaad te onderscheppen? Dan daarbovenop ook nog die fabel van die microgolf. Bart! Waar kwam dat vandaan zelfs? Is een kogel in het hoofd van een onschuldig kind op zich niet drama genoeg? Moest daar nog een schepje bij? Enfin, soit.

            Beste Bart,
            Ik ben een bezorgde burger en heb het beste met u voor. Sta mij toe in alle bescheidenheid u een eenvoudig advies aan te reiken. U doet het goed. In tijden van crisis staat u pal. U spreekt tot het volk, een keizer waardig. Maar ik vraag me af: is misschien soms zwijgen niet de beste communicatie? Ingetogen zijn. Medeleven tonen. Empathie. Moeilijke woorden, maar u begrijpt mij, ik weet dat. U bent wél de eerste onder uw gelijken.
            Als u dan toch het woord neemt, spreek dan vanuit uw hart, u weet dat vast wel te vinden. Zeg: ’Het spijt me.’ Zeg: ‘Dit is groter leed dan ik ooit kan bevatten, doch ik leef met u mee.’ Troost.
Zeg het voor de mama, de papa, de gewonden, de gekwetsten.
Voor Firdaous.

Trein 2.023

               Het is vijf voor twaalf. Het perron is leeg, de trein gaat zo vertrekken. Over me zitten een man van middelbare leeftijd en een jonge vrouw waarin ik zijn dochter vermoed. Op haar schoot blinkt Humo, onafhankelijk weekblad voor radio en televisie. Ooit was dat het lijfblad van mijn grootmoeder, het heette toen nog Humoradio. Later kocht ik het ook zelf elke week. Toen trouwde ik, werd vader, ruilde Studio Brussel voor Radio 1 en ging Knack lezen. Ernstig leven, volwassen zijn, geloof me, ik heb het geprobeerd.

               ‘We doen de vraagjes’ zegt het meisje, ‘om de tijd te doden.’ Dat de tijd dood moet is een gedachte waarmee ik mijn reis wel ingevuld krijg.
               ‘Eerst jij, Pap.’ Pap. Alleen zij noemt hem zo. Dochters mogen dat. De mijne noemde mij jarenlang Pok. Dat was ook mijn naam in haar telefoon, Papa Pok. Geen idee waar het vandaan kwam en ook niet waar het is naartoe gegaan. Misschien probeert ook zij op haar beurt volwassen te worden. Ik mis het soms, Pok.

               ‘Vraag 1: hoe heeft u het voorbije jaar beleefd en welke trend of evolutie is u dit jaar opgevallen?’ Ze klinkt als Niels Destadsbader in de kantine van FC Het Boerenkwartier. Pap inspecteert zijn schoenen. Hij vindt het een moeilijke vraag. Zoveel trends terwijl slechts weinige ervan nodigen tot Kumbaya. Het schrijnende lerarentekort, wil ik hem influisteren. De verdoken armoe. De onverschilligheid tegenover slachtoffers van oorlog en klimaat. De buitenslapers. Dat we in dit land een Warmste Week moeten inrichten voor kansarmoede. De opwarming …
               ‘Er is mij niks speciaals opgevallen,’ zucht de man. Over mij zit een man die eigenhandig de tijd de nek heeft omgewrongen. Hij heeft niets beleefd. Zij ziet daar een negatieve trend in, ik hoor het in haar ‘Pa-ap.’

               ‘Vraag 2: Wat vond u het afgelopen jaar het beste en het slechtste op radio, tv en sociale media?’ ‘De begrafenis van de Queen vond ik wel tof,’ antwoordt de man onmiddellijk. ‘De Rode Duivels in Qatar, dat was wel het slechtste! En sociale media, dat is niks voor mij, dat weet je.’ Ze weet het. Voor mij daarentegen. Twitter, Facebook, zij doden mijn tijd. De vileine hondenfluitjes van Rik Torfs, het vuilbekkende trollenleger uit de onderbuik van de samenleving, de verloederde woordenschat van onze beleidsmakers. Ooit lieten we voor zulk gescheld leerlingen nablijven op woensdagmiddag. Aan de pluskant staat, Facebook laat me elke dag weten wie er jarig is. Ik feliciteer jan en alleman. Ik reken op return on investment op 29 april. Noteer die datum. En tot het zover is, spaar een beetje. De dochter laat ook dit tweede bittere antwoord onbewogen aan zich voorbijgaan. Ze kent haar Pap.

               ‘Welke boeken, films en muziek hebben u dit jaar het meest bekoord?’
               ‘Lezen? Ha! Wie doet dat nog?’ Op slag vind ik hem minder sympathiek. Iedereen leest toch zeker elke zaterdag dat stukje in De Sprekershoek? Een beetje open geest loopt toch graag verloren in een goed boek? De Draaischijf van Tom Lanoye, Kassa 19 door Claire-Louise Bennet. Ik ging zelfs houden van de neonazi in Onder Buren van Juli Zeh! En helemaal verdwaalde ik in De Belofte, die fabuleuze helikoptervertelling door Damon Galgut.  Elk boek opent een deur naar onbekende kamers, verandert je blik, noopt je tot denken, dromen, fantaseren. Boeken lezen is niet de tijd doden, het is hem leven.
               ‘Ik heb wel Elvis gezien in de cinema,’ roept de man uit, exact op het ogenblik dat ik het woord ‘leven’ denk. Elvis is nog altijd levend en wel en richt nog net als toen zijn pijlen rechtstreeks naar je hart. Ik vergeet het niet gauw. Na de film kwam ik thuis, ontkurkte een fles witte wijn en googelde Unchained Melody. Het begin van een trip naar Tranendal, met lieden als Roy Orbison, Allison Moyet, Elvis Costello aan mijn zijde. Ik ben een slaaf van sentiment, huil tranen als een kind bij After Life, krijg kippenvel bij de roetzwarte ontknoping in The Fall, doorvoel de passie en de pijn van Normal People zoals u en ik.

               ‘Ok Pap, de laatste: wie wenst u wat toe voor 2023? Ten goede of ten kwade?’
               Doe alsjeblieft niet die kleffe goede gezondheid, denk ik meteen. Of goedkopere energie, of de Lotto. Het is je dochter, zeg iets dat er toe doet.
               Voor het eerst kijkt hij op. Zijn ogen glinsteren als zilveren kerstballetjes aan de boom.
               ‘Liefde,’ zegt hij. ‘Alle liefde van de hele wereld. Voor jou.’
               Precies op dat ogenblik trekt de trein zich op gang. Bestemming 2023.
               We zien elkaar daar.

Een ongelukkige vergelijking

               Een foto in de krant.
               Demonstranten in zwarte T-shirts met korte mouwen. Bij eentje lopen over de borst elegant drie streepjes in de kleuren van de Italiaanse vlag. Niemand kijkt boos of ongelukkig, niemand doet iets baldadigs. Toch roept het beeld meteen weerstand op. Het zijn de gestrekte armen, de tatoeages, de zwarte shirts die je katapulteren naar een tijd waarvan je hoopte dat de geschiedenis hem voorgoed zou hebben opgeslokt.
               Het beeld toont een mars in Predappio, een klein dorp in Italië waar Benito Mussolini is geboren. In een vreemde hang naar dagen die ze nooit hebben gekend, willen honderden aanhangers laten zien dat ze hem niet vergeten zijn. Fantoomnostalgie.
               ‘Hij heeft voor zijn land veel goeds gedaan,’ roepen ze. Gemakshalve negeren ze de pogroms, de jacht op andersdenkenden, de genocide op hun Joodse landgenoten, de koloniale oorlog in Ethiopië. Liefde maakt blind. Het geboortehuis van de dictator is heden ten dage een museum. Je kan er asbakken kopen met hakenkruizen, doodshoofden, koffiemokken met SS-logo en het complete oeuvre van Adolf Hitler.

               Ik vertelde erover aan mijn zoon.
               ‘Kan dat dan zomaar,’ vroeg hij. Precies op dat ogenblik passeerde ons met gierende banden een SUV. Gepersonaliseerde nummerplaat, één letter, één cijfer. H8.
               ‘Gezien?’ vroeg ik. ‘De H van heil, en de achtste letter van het alfabet. H. Van Hitler.’
               ‘Heil Hitler,’ zei hij. Van één en één maakt hij zonder problemen twee, mijn zoon, ‘maar dat mag toch helemaal niet!’
               ‘Wel hoor,’ antwoordde ik. ‘Mijn verstand kan er niet bij, mijn maag keert zich om. Maar het is maar een mening, meer niet. Die mensen op die foto, die hebben ook een gedacht. Dat willen ze kwijt. Dat recht hebben ze.’ Een en ander leidde tot een fijn gesprek. Net als zijn vader schuwt mijn zoon de discussie niet. Bovendien kan hij luisteren als de beste. Twee druppels water, ik zweer het u.
               Dat uit de botsing der gedachten het licht ontstaat, besloten wij filosofisch. Dat als mensen van mening verschillen, ze daar maar beter met elkaar over praten. Dat het weleens kan schuren en dat het dan belangrijk is elkaars mening te kennen, elkaars gevoeligheden te voelen. Dat het gezond is je stem te laten horen Het blijft toch zaak om de ander te overtuigen. Met argumenten. Anders loopt het fout.’

               ‘Jij zegt toch vaak ook dingen niet,’ zei mijn zoon.
               ‘Ik ben altijd bang dat er anders nog meer ellende van komt,’ gaf ik toe. ‘Maar ik werk eraan.’ Een man op jaren, hoe wijs ook, mag nooit te beroerd zijn om bij te leren.
               En toen, doordat we allebei graag in de potten roeren, hadden we het plots over stoomgerechten en snelkookpannen die bij te hoge druk zelfs uit elkaar kunnen ploffen. Enfin, het gesprek kabbelde vrijelijk als een rivier in een donker bos.

               ‘Maar papa,’ zei hij toen.
               ‘Maar zoon,’ antwoordde ik.
               ‘Die minister laatst, met die ongelukkige vergelijking. Dat er voor vluchtelingen en varkens te weinig ruimte is. Mag dat dan ook?’
               Ik werd meteen een snelkookpan onder hoge druk.
               ‘Laag,’ antwoordde ik snel. ‘Zo laag dat zelfs de beste limbodanser ter wereld er nooit nog onderdoor geraakt.’
               ‘Dus dat mag niet?’
               ‘Zo een minister, daar zit een machine achter,’ zei ik. ‘Een persdienst.  Een communicatieteam. Een woordvoerder. Debatfiches. Elk woord wordt voor het de wereld ingaat gewikt en gewogen. Die vergelijking is even toevallig als een slimme pass van Messi.’
               ‘Maar het kan toch gebeuren dat ze…’
               ‘Niks verspreking. Niks ongelukkigs. Niks toeval! Overigens, als je weet dat je beeld ongelukkig is, zeg het dan niet. Of geef dan achteraf tenminste toe dat je een fout hebt gemaakt! Heb jij wat gehoord? Ik niet! Het is je reinste strategie. Vuilspuiterij. Het mens moest zich schamen!’
               ‘Maar iedereen mag toch… elke mening…’
               ‘In het café, ja. Of aan het diner, bij de wijn en de kalkoen. Kan je eerst de armoezaaier met een varken vergelijken en dan liedjes beginnen zingen over vrede op aarde en geluk voor iedereen.
              ‘Dus het mag wel?’ Hij leek een beetje in de war.
               ‘Als burger, zeker. Privé. Maar niet als minister in functie. De mond spoelen is onderdeel van je job. Ze stigmatiseert een groep mensen. Maakt er varkens van. En weet je wat dan nog het ergst is? Volgende week staat ze mee te drummen op het podium van de Warmste Week, met een cheque die uiteindelijk wij hebben gesponsord.’
               ‘Ik snap het,’ zei mijn zoon. ‘Kom, het is van je lever. We gaan wat drinken.’
               Want dat is hoe wij de problemen aanpakken.

De foute vraag

               Precies op de dag dat mijn broer zesenzestig zou geworden zijn, lees ik in een boek woorden als ‘zinloze dood’ en ‘verspilde levens’. Toevallig schud ik diezelfde avond tijdens een les volgende parel uit de mouw: ‘In het licht van de eeuwigheid stelt het natuurlijk allemaal niets voor maar als het op een dag voorbij zal zijn hoop ik toch dat ze over me zeggen: hij heeft tenminste voor ons wel wat betekend.’ Tijdens de nabespreking vraag ik me af wie die ik eigenlijk is.

               ‘Tweeënvijftig! Zo jong! Hoe is hij dan… ?’ vraagt men mij weleens. Die vraag maakt mij ongemakkelijk. Wat kan ik zeggen? Het hart klopte niet meer? Hij hield op met ademen? Gemeenplaatsen die dokters gebruiken als kluitje om ons het riet in te sturen. Zij kunnen het ook niet helpen, de natuur is onverbiddelijk, wat leeft gaat dood.
               Terwijl de vraagsteller me aankijkt als een hond die bedelt om een koekje, schieten de meest idiote sterfscenario’s door mijn hoofd. De Valkuil der Onnozelheden is nooit ver weg. ‘Tja, Bus 33’, wil ik zeggen. Of ‘Een boa in zijn bed, echt waar’, ‘een Vietnamees met een mes’, ‘een dakpan op zijn hoofd’, ‘een put gegraven voor een ander en er zelf ingevallen.’ Mocht ik god zijn, ik verzon duizend en een manieren om de mens te laten doodgaan, al is god daar zelf best bedreven in.
               Wat mij aan die vraagstelling lichtelijk stoort is dit: de klemtoon ligt verkeerd. Ze is me te banaal, te oppervlakkig. Alsof je van het boek alleen maar de laatste pagina wil lezen, van de koers alleen maar de aankomst wil zien. Alsof alles wat daaraan voorafging zonder waarde was. Een verspild leven, om het zo te zeggen.

               Vraag mij niet hoe hij is doodgegaan, vraag mij hoe hij geleefd heeft. Ik neem u mee naar een kroeg of vier, trakteer u op shotjes wodka en liters bier en penseel voor u met woorden een verhaal van een leven.  
               ‘Ik weet nog toen hij twaalf was,’ begin ik. ‘Niet waar,’ zegt u ongelovig als ik verhaal over die gestolen bromfiets. ‘Menens? Echt?’ bij het relaas over de langste spijbelcarrière uit de familiegeschiedenis of ons doorschuifsysteem van vriendinnetjes. Tranen van het lachen rollen over uw wangen, we zijn al enkele glazen ver, als ik vertel hoe we op een snelweg in Nederland ‘Daar komt Swiebertje, rare Swiebertje,’ liepen te zingen terwijl achter onze rug twee agenten op ons toestapten. En wij maar van ‘Daar komt Swiebert met zijn ingedeukte hoed,’ waarna we vervolgens zelf helemaal in een deuk gingen.
               Over hoe hij als kapper geld als slijk schepte in het leger. En dat er noch in het zwembad, noch op het sportveld een groot atleet aan hem verloren is gegaan, maar dat je van goeden huize moest komen om hem te kloppen bij het kaarten, toppenbiljart of pietjesbak. Dat ik – mezelf niet te na gesproken natuurlijk – niemand heb gekend die grappiger was, spitser, scherper. Dat hij je, sigaret in de ene, pint in de andere hand met een enkel woord en ongenadige killer look de grond in kon boren.
               Niet alles was altijd peis en vree tussen ons, zeker niet, zal ik u opbiechten. Soms waren er periodes van stomme ruzies en wekenlang zwijgen. Toen hij als rabiate VTM’er op een dag noemen begon te zeggen in plaats van heten en ik daar wat van zei, noemde hij mij een snob, schonk alleen zichzelf een Duvel in en ging mokkend verder kijken naar Big Brother.

               Hoe later de avond, hoe groter het sentiment. ‘Het lot spaart niemand,’ filosofeer ik nu, ‘dus ook hem niet.’ Dat hij van langsom meer in zichzelf verzonk en in sombere gedachten, zich vragen begon te stellen waar niemand een antwoord op weet als Moeder waarom leven wij? en dat hij daar soms neerslachtig van kon worden. ‘Laat dat dan,’ zei ik en hij: ‘Dat noemt een existentiële vraag,’ als om aan te tonen dat ook kijkers van Big Brother weleens een boek lezen. En dat hij uitdrukkelijk had gevraagd op zijn begrafenis ‘Hij was maar een clown’ te spelen wat we natuurlijk ook hebben gedaan, in ’t wit en in ’t rood.
               De stoelen staan al op de tafel en u vraagt: ‘Een laatste nog?’ en ik: ‘Vooruit dan maar.’   En u weer: ‘Maar hoe is hij dan uiteindelijk …’
               ‘Niet,’ zal ik u zeggen. ‘Je bent pas dood als niemand nog aan je denkt,’ want we kunnen onze gedachten alleen nog maar vertalen in huizenhoge clichés.
               En we klinken: ‘Santé, gast.’

Louis

               Soms heb je een dag die je het liefst maar meteen wil overslaan.
               Een dag waarop je bij het ontbijt al weet dat alles wat je aan zal raken vanzelf in oud ijzer verandert. Waarop je de rugzak van het verleden van je rug wil smijten, vergeten de goede en kwade dagen en opnieuw wil beginnen, met een hart vol verwachting en de onschuld van een kind. Dagen van medelijden en zelfverwijt. Wat een knoeier ben je toch en wat een fouten maak je wel niet in dat zielige leven van jou!

               ‘Als ik fouten heb gemaakt, dan was dat in de overtuiging dat het geen fouten waren,’ zegt Louis Van Gaal in Louis, een beklijvend portret van de coach van het Nederlands elftal. Een boeiende inkijk in leven, werken en ziel van een gewone Hollandse jongen die het ook niet kan helpen dat hij de middelmaat overstijgt. Vergeet de tegeltjeswijsheden van Johan – ‘als wij de bal hebben, kunnen zij niet scoren’ – Cruyff. Johan is weg, Louis is er nog even.
               ‘Wat ben ik toch goed in alles wat ik doe,’ lacht hij na een geslaagd puttertje op de golfbaan. Hollandse branie en zelfspot. Wat dollen en grollen, het leven hoeft niet altijd dodelijk ernstig te zijn, het is op zich al dodelijk genoeg. En het voetbal al helemaal niet.
               Ogenschijnlijk een wat saaie, keurige man. Altijd en overal netjes op tijd, jasje goed, dasje goed. Kordaat, direct, recht door zee. Soms zalvend, soms slaand, soms wars van emoties, alles in functie van het grotere geheel, het team, het gezin, de familie.

               Er is niks fake aan Louis.
               ‘Ben jij nou zo dom of ben ik nou zo slim?‘ vraagt hij een journalist als die weer eens een opmerking heeft over een of andere tactische ingreep. Of die kwaadheid echt is? ‘Dat vind ik nou een domme vraag van je, Geertjan,’ kapittelt hij de interviewer. Alles aan hem is echt. De arrogante betweter, de driftkop, de zorgzame echtgenoot en vader, de traan in zijn ooghoek als hij het heeft over zijn vroegtijdig aan kanker bezweken eerste vrouw Fernanda. Een verdriet dat diep vanbinnen woont en dat je maar zelden uitlaat, daar doe je niet te melig over. Echt en hecht is ook de tandem met zijn tweede compagnon de route, Truus. Een zielsmaatje. Samen vormen ze een zorgvuldig op elkaar ingespeeld team, met looplijnen die de coach er al van bij het begin geduldig heeft ingeslepen: ‘Ik wil een carrière in het buitenland, als jij dat niet ziet zitten dan heeft deze relatie geen zin.’

               Overal waar hij kwam heeft hij gezien en gewonnen. Hoe zoet smaakt de wraak, eerst te worden weggehoond en verguisd en dan je gram te halen met weer een titel of een beker, in Amsterdam, München of Barcelona. Bij elk stadhuis hoort ook wel een bordes met ervoor een uitzinnig joelende en jubelende massa en achter de microfoon MC Louis: WIJ ZIJN DE BESTEN! De Besten, die Besten, los mejores. Als je zo vaak de beste bent, je zou het op den duur nog zelf gaan geloven.       
               Je hobby is je vak en je wordt er rijkelijk voor vergoed, dan wordt je leven een feest. Villaatje hier, penthousje daar.  Maar arm of rijk, groot of klein, wit of zwart, het leven geeft en het leven neemt. Voor iedereen komt een dag met onweer die hij liefst maar meteen wil overslaan, een dag waarop het leven je pardoes een klap uitdeelt. Dat je moet vallen, opstaan en weer doorgaan. Ook als de arts het woord kanker lispelt. Prostaat. In een stadion in Catalonië halen honderdduizend fans de witte zakdoek boven. Er is een tijd van komen en een tijd van gaan.
               ‘Truus heeft er meer last van dan ik. Meer dan 95 % van de mannen leeft na die diagnose gewoon nog lekker een tijdje door. Waarom zou ik nou die ene zijn die dat dan niet doet?’ Lees: ik ben echt niet uitzonderlijk, ik ben ook maar een gewone jongen.
               Nu nog een laatste kunstje in Qatar. Bij aankomst aan het trainingscentrum in Zeist zwaait een hijgerig jongetje met een papiertje en een balpen. ‘Heb jij nou dat hele eind lopen rennen?’ vraagt Louis, na al die jaren nog altijd verbazing in de stem. Natuurlijk maakt hij tijd, een handtekening, een schouderklopje, een kinderlach breder dan een voetbalveld.

               Dagen overslaan, dat weet ik nu, dat gaat zomaar niet. Je moet ook daar doorheen, die horen er ook bij. Want zonder donker geen licht, zonder lelijks niks moois, zonder pijn geen liefde.
               Nu de Belgen er niet meer bij zijn, supporter ik voor Nederland. Voor Louis.