Soms loop ik door het leven als een wild zwijntje in een donkere nacht door het grote bos dat elke voeling met de rest van de wereld is kwijtgespeeld. Dat doe ik ook wel eens op een fiets, als om me eraan te herinneren dat ik tot een andere diersoort behoor. Echte zwijnen, zo leert ons de wetenschap, fietsen niet.
Onlangs verzeilde ik zo op een verloren zondag in de late namiddag in de buurt van het Kiel. Naast me aan het verkeerslicht stopte een man met op zijn hoofd een muts en rond zijn hals een sjaal met afwisselend mauve en witte strepen; ook droeg hij een gewatteerde winterjas in dezelfde kleuren. Prompt tikte tegen zijn achterwiel een andere fiets, een jongen van pakweg een jaar of tien, zelfde rozige wangen, zelfde paars-witte attributen. Het Kiel, die kleuren, meer hints had de Sherlock in mij niet vandoen, ik herken een Beerschotsupporter als hij naast me staat.
‘Gewonnen?’ vroeg ik.
‘Gelijk,’ antwoordde de man gelaten, ‘slechte match.’ Tja, voetbal in Antwerpen, dacht ik.
‘Vooral erg voor onze Nicky,’ wees de man met zijn duim over zijn schouder. De jongen achter hem bleef treiterig met zijn voorwiel tegen de fiets van zijn vader aantikken. ‘Voetbal is zijn uitlaatklep, het wordt weer een moeilijke week voor hem.’ Supporters lijden harder dan de spelers van het team zelf, dat is bekend. Supporters geven elke week alles, hun centen, hart en ziel, de club is hun leven, al helemaal als ze nog maar tien zijn.
‘Dat wordt vast weer vastbinden op zijn stoel,’ mompelde de man, naar ik aanvoelde meer tegen zichzelf dan tegen mij. Het viel me op dat de lippen van de achterwieltikkende jongen helemaal stuk waren gebeten. Ook knipperde hij als een op hol geslagen flikkerlicht voortdurend met zijn ogen. Een zenuwpeesje, noteerde mijn inwendige Sherlock. De man naast mij echter hield zich onder al dat getik stoïcijns kalm.
‘Zei u vastbinden?’ vroeg ik enigszins verbijsterd.
‘Onze Nicky is soms nogal druk,’ vertelde de man. Hij zuchtte. Het licht sprong op groen maar beiden bleven we staan. Terwijl zijn zoon opdringerig tegen zijn achterwiel zat op te rijden, kneep de man zijn remmen dicht. Fietsers die passeerden, wierpen ons onverholen boze blikken toe. ‘Vooral op school heeft hij het soms lastig, en geduld heeft hij al helemaal niet. Het is soms moeilijk, hé jongen?’, riep hij over zijn schouder. De jongen beet op zijn lip.
‘Hij zit nu bij juf Ellen, in het vierde. Een lieve juf hoor, daar niet van, ze bedoelt het goed. Zij kan het ook niet helpen, zevenentwintig kinderen in de klas, negen nationaliteiten, dus ja.’ Weer zuchtte hij. Intussen sprong het licht opnieuw op rood.
‘Vorige week moest mijnheertje te lang wachten naar zijn zin. Toen is hij ontploft. Roepen, schreeuwen, op tafel slaan, zijn stoel wegstampen want een lekker balletje trappen kan hij echt wel.’ Er klonk iets van trots door zijn woorden. ‘Toen heeft juf Ellen er zorgjuf Elke bijgehaald. Samen vonden ze er niet beter op dan met een rekker zijn been vast te binden aan zijn stoelpoot, om hem zogezegd immobiel te maken. Zijn rechter, zijn beste voet nota bene.’
Ik stond perplex. Waren zulke pedagogische werkvormen al niet lang begraven in de vergeetputten van mijn jeugd? Blijkbaar niet, zo bleek.
‘Enfin,’ ging de man door, duidelijk blij dat hij zijn hart kon luchten. ‘Nu gaan we met hem naar de psycholoog, die schrijft wel wat voor.’ Het licht sprong weer op groen. Ik zette aan.
‘Succes nog,’ riep ik toen ik de pedelec op Turbo schakelde, ‘ook met jullie ploegje.’
Terwijl ik naar huis sjeesde, zag ik dat ganse hulptraject voor me. Het niet-stilzittende kind, een kind dat wiebelt, graag speelt en lacht, wij noemden het vroeger druk, fixeren we vandaag met rekkers, we pompen er stilzitmedicijnen in zodat ze versuffen, we sturen ze op therapie opdat vooral ook zij zelf zouden doorhebben dat er iets mis is met ze, we zetten ze onder het vergrootglas, registreren elke beweging plichtsgetrouw op Smartschool, leggen dikke mappen aan en kleven etiketten, een op het dossier, een op het voorhoofd, ADHD, Borderline, ASS of gewoon ‘Onhandelbaar.’
‘Ja maar,’ zeggen wij dan, ‘we moeten wel,’ en we bezigen containerwoorden als ‘niveau’ en ’excelleren’ en schermen met internationale peilingen over Wiskunde, de Oppergod van de Heilige Vakken.
Zou het kunnen, vroeg ik me af toen ik thuis de oprit opdraaide, dat er iets fout zit in ons systeem als het geluk van een kind afhangt van wat Beerschot er op zondag zoal van bakt?