Blog

De Beste Mama

          ‘Joehoe! Schat, ik ben thuis.’
          ‘In de keuken,’ roept ze terug. Ze prakt een banaan in een plastieken kommetje. Achter haar rug voelt ze hem dichterbij komen. Hij kust de lucht naast haar kaak. Al jaren vermijden ze elk lichamelijk contact. Alleen wanneer ze bij plechtige gelegenheden toch samen in het openbaar moeten verschijnen, gaan de handen weleens in elkaar. Dat is de afspraak. Protocol. Mede ook daarom probeert ze zulke uitstapjes zo vaak ze kan te mijden. Mede daarom ook was ze vandaag niet meegegaan. Voetbal vindt ze sowieso al een stompzinnig spel, aan die lawaaierige Village People met dat stompzinnige YMCA heeft ze een bloedhekel. En dat nieuwe vriendje van hem, Infantilo of zoiets, vertrouwt ze nog minder dan een cobra in een badkuip.
          Ze legt de vork op het aanrecht, neemt het rode rugzakje met zijn naam op, van zijn schouders.
          ‘Hoe was je dag, lieverd?’ Haar mond vriendelijk, haar blik stilstaand water. Dat ziet Donald niet. Een kwart eeuw is het al geleden dat hij in die ogen nog verdronk. Vandaag zou hij zelfs hun kleur niet meer kunnen zeggen.
          ‘Kijk wat ik gekregen heb,’ zegt hij. Fier als een pauw in het park wijst hij op het blauwe lint met witte letters om zijn hals en de blinkende ronde plak op zijn borst. In zijn handen een perkamenten papier met in vergulde letters zijn naam erop getekend in sierlijk kalligrafisch schrift. Iets wat op een diploma lijkt, een oorkonde of een prijs.
          ‘Mwah! Kijk eens aan! Wat mooi,’ zegt ze. Ze slaat beide handen voor haar mond. Hij straalt als een kind dat net de kleuterschool heeft afgewerkt. Precies dat vindt ze nog altijd zo mooi aan hem. De meeste mensen vergeten op weg naar volwassenheid het kind dat ze ooit zijn geweest. Ergens onderweg laten ze het achter. Niet haar Donald. Diep vanbinnen is hij altijd nog een kleine jongen gebleven.
          ‘Mag ik er eens aan voelen?’ vraagt ze. Haar ranke vingers met paarsgelakte nagels glijden speels over zijn trofee. Dan neemt ze streng zijn kin in haar hand en draait zijn hoofd naar zich toe:
          ‘Kijk eens in mijn ogen. Eerlijk. Waar heb je dat vandaan? Gevonden, gekregen of ingepikt?’ Ze kent haar pappenheimertje inmiddels wel.
          ‘Gekregen natuurlijk,’ antwoordt hij verontwaardigd. ‘Eerlijk verdiend zelfs.’
          ‘Hoe heb je dat dan gedaan?’
          ‘Zeven oorlogen heb ik beëindigd,’ zegt Donald trots. Of zijn het er acht? Ik ben geloof ik de tel een beetje kwijtgeraakt.’
          Daar had je hem weer. Die arme Dodo. Cijferen was ook op school al niet zijn beste vak. Verhalen fantaseren, spreekbeurten houden voor de ganse klas, daarin was hij naar verluidt een kei. Wanneer hij zijn fantasie de vrije loop mocht laten, creëerde hij een eigen universum, bevolkt met vijanden die ter plekke uit zijn duim kwamen gevloeid. Antifascisten, communisten, buitenlanders. Stuk voor stuk kwaadaardig en gemeen. Moordenaars allemaal, drugsdealers en dieven. Maar zijn klasgenootjes en ook de juffen smulden ervan. Ze hingen aan zijn lippen als was hij hun eigen adem. Aan het eind van elk verhaal natuurlijk was hijzelf de superheld. Oorlogen beëindigen zat er van de kleuterschool al in. Zo zegt de overlevering, zelf was ze toen nog niet geboren.

          ‘Zeven oorlogen is ook al veel hoor, jongen,’ zegt ze.
          ‘De meeste mensen beëindigen er niet één,’ antwoordt hij. Dan gaat hij met dansende vuistjes de tuin in. Ze snijdt een Pink Lady in dunne schijfjes, legt er de partjes van het mandarijntje bovenop en roert met een plastieken lepel het mengsel door elkaar. Ze glimlacht. Als je hem nu zou vragen hoeveel vruchten er in zijn papje zitten, hij zou zeggen honderd. En dan kijken met die blik van kan-je-dat-geloven? Hij rondt graag af naar boven, liefst tot voorbij de sterren. Hij denkt in hyperbolen, ziet de dingen in het groot. Biljoenen en biljoenen dollars, winsten die de wereld nooit eerder heeft gezien, miljoenen criminelen opgejaagd, niemand in de geschiedenis heeft ooit eerder iets als hij gedaan.

          Dromerig kijkt ze door het raam. In het midden van de tuin staat hij op het podium dat hij goedkope werklui uit Venezuela heeft laten bouwen, breed gebarend voor een onbestaand publiek, zwaaiend met oorkonde en medaille, orerend als een Griekse redenaar. Dan gaat op haar gouden horloge met ingelegde diamanten een alarm af. Half zeven.
          ‘Het is tijd, Dodo,’ roept ze. Hij gebaart dat hij gaat afronden, hij moet alleen nog het applaus ontvangen. Intussen laat ze vast het bad al vol warm water lopen, legt een vers gestreken nachthemd voor hem klaar, zet het potje naast zijn bed.
          Ze denkt: kan die infantiele vriend van hem ook niet voor mij zo eens een prijs bedenken? Sinds we met elkaar getrouwd zijn, bijna eenentwintig jaar geleden nu, ben ik toch elke dag opnieuw de allerbeste mama van de hele wereld?

Dag Sinterklaas

Beste Sinterklaas

          Het zal een slordige zestig jaar geleden zijn dat ik u nog een briefje schreef. Een brief aan Sinterklaas, wordt dat nog veel gedaan, vandaag de dag? Gaat dat niet per mail, sms of langs WhatsApp?
          Maak u geen zorgen, Sinterklaas. Ik ben niet plots weer kinds in de kop en heb ook niets nodig. Slechts twee minuten van uw tijd. Gewoon een praatje kom ik doen. Eens vragen hoe het met u gaat. Of u zich nog amuseert.

          Lieve Sint wilde ik eerst schrijven. Dat heb ik toch maar niet gedaan. Lief heb ik u nooit gevonden. Al weken voor uw komst lag ik wakend in mijn bed, starend in het donker, klam van zweet en gans van angst verstijfd. U zou mij komen halen. Mij steken in een juten zak die weinig lucht doorliet en pijn deed aan mijn vel. Me dumpen op een onbestemde plek en daar ranselen tot bloedens toe met gard en roe. Uw lat lag veel te hoog voor mij. Mijn eerste levensjaar nog daar gelaten is het mij nooit gelukt een heel jaar lang volgzaam en braaf te zijn. Nog altijd een werkpunt.
          Ik deed alles om te flemen. De avond voor uw komst zette ik een groot glas whisky op de schouw, een wortel voor uw paard erbij. Uw Zwarte Pieten kregen niets, zij waren knechten in die tijd. Dat was zo de gewoonte toen. Daarvan heb ik nu wel spijt. Ook ik heb onrecht aangedaan, al kan ik zeggen dat ik dat toen niet wist.
          Aan de schoorsteenvoet een bord. Mijn schoenen waren veelal vies en tot op de zool versleten. Daarin zou u vast maar weinig achterlaten. Ik zette een teljoor, groot en rond als volle maan en daarop een briefje met mijn naam voor mocht u die toevallig niet meer weten. Mijn kinderhand was gauw gevuld. Een Rode Ridderstrip, een stel warme winterwanten, een mannetje van chocolade, een sigaar van marsepein. Meer hoefde dat niet te zijn. Ik gloei opnieuw vanbinnen wanneer ik aan die tijden denk.

          Ik werd ouder, Sinterklaas.
          Ik ben niet langer bang voor u. Angst maakte plaats voor mededogen. Bekommerd ben ik om uw welzijn. Vindt u het nog leuk? De wereld is veranderd. U was een heilig man destijds, die glorie is getaand. Naar uw komst werd uitgekeken toen, wekenlang. Vandaag zit u geprangd tussen twee weken Zwarte Vrijdag en de Zwaarste Feesten van het jaar. Lichtjes flikkeren al aan de kerstboom nog voor uw schip is aangemeerd. U valt een beetje tussen de plooien door. Wie zit nog op uw komst te wachten? Hier en daar een arm kind misschien, maar telt u echt nog mee?
          Uw boodschap Sinterklaas, is helaas voorbijgestreefd. Geven zonder terug te vragen is al jaren uit de tijd. Zelfs wie een oorlog stoppen wil, telt eerst zijn winst voor hij tot actie overgaat. Terwijl u, wat kreeg u voor uw gaven terug? Een borrel hier, daar een sigaar, is dat nog wel de moeite waard?
          U was destijds de grootste kindervriend. Een wonder dat u nog bestaat. Een oude witte man die kinderen lonkt, ze verleidt met goed en snoep en knuffelt op zijn schoot. Er worden er voor minder aangeklaagd. Mocht ik hetzelfde proberen, men sloot mij in een donker hok, schilderde lelijke woorden op de deur en liet mij daar verteren.

          Vandaar dit briefje, Sinterklaas.
          Is niet stilaan uw tijd van gaan gekomen? U draagt nog steeds dezelfde kleren, u werkt nog steeds met knol en knecht. Alle heiligen zijn vergeten, god is al jaren op de schop, u bent de laatste die het licht uitdoet. We moeten u behouden, wordt gezegd. U bent traditie en cultuur. Ach Sinterklaas, dat waren ook Sint-Maarten, Sint-Antonius en Sint-Amadée. Niemand die die drie nog kent. Niemand die nog zijn vasten houdt of zijn Pasen, tijdens advent een kaarsje brandt, nuchter ter communie gaat of voor de mis te biechten. Ik was in een kerk laatst. Waar vroeger nog een biechtstoel stond, is nu een toilet gemetst. Voorbij een molentje dat draait voor vijftig cent. Waar je vroeger op je knieën om vergeving vroeg, mag je nu staand plassen.

          Mijn raad is: laat het, Sinterklaas. U blijft mijn Sint, voor altijd in mijn hart en ziel. Mijn respect voor u is onmetelijk, mijn eerbied immens. Maar alles is eindig, Sinterklaas. Aan wie het zelf niet ziet, moet iemand het zeggen. Die iemand, dat ben ik.
          Zet uw spullen op Bol.com of Tweedehands.be. U krijgt er vast nog wel een centje voor. Verwen uzelf met een geschenk. Iets moois, iets leuks, iets waar u jarenlang plezier aan heeft. Geef uzelf een biljartstok of snookerkeu zoals u mij destijds gegeven hebt. Ga met me mee op café, pintje drinken, balletje spelen, een beetje naar de vrouwen kijken en uren zemelen en zwetsen. Het wordt vast gezellig. Ik trakteer de eerste keer.

          Met dank voor alles, Sinterklaas.
          De eerste borrel staat al klaar..

          Tot in De Zoeten Inval

          Uw kapoen

Het grote gat

          Onder een appelblauwzeegroen kostuum, met fijne gouden biezen afgeboord en geknipt in een snit die je alleen in stripverhalen ziet, droeg de premier een gele das over een babyrozig hemd. Zijn gepunte schoenen hadden de kleur van chocolademelk. Verveeld streelde hij de grijze Garfield op zijn schoot. Om hem mild te stemmen opende ik met een compliment.
          ‘Mooi pak. Op maat gemaakt wellicht?’
          ‘Laat die flauwekul maar achterwege,’ bitste hij. Hautain als een keizer uit het oude Rome gaapte vanop zijn schoot het obese beest me aan.
          ‘Spuw het uit. Wat ligt er op je lever?’ De haarbal op zijn dijen geeuwde. Ik schraapte moed uit elke vezel van mijn lichaam.
          ‘Excellentie. Dat gat in de begroting. Ik heb het niet gedaan. Ik krijg nog geen gat in het plafond geboord om een lamp op te hangen.’
          ‘Kom jij daarover nu ook al aan mijn oren zagen? Hoe dikwijls moet ik het nog zeggen? Allemáál hebben we het gedaan. Boven onze stand geleefd, jarenlang. Meer uitgegeven dan we hadden. De sossen, de tsjeven, de liberalen, de Walen. En wie moet het repareren? Bibi natuurlijk weer. Ik had ook liever wat leukers gedaan. Slimste Mens van De Wereld geworden. Of een camion met Monopolygeld leeggegooid in Verviers. Of het land in twee geknipt, ik zeg maar wat.’
          Vastbesloten hield ik voet bij stuk.
          ‘Moet ik dan schulden afbetalen die ik niet zelf heb gemaakt, premier? Dat klopt toch niet? Het is toch mijn schuld niet …’
          ‘Ik hoor het al. Het zal wel weer de mijne zijn! Luister goed. Het is de schuld van ons allemaal. De banken lachen daar niet mee. En Europa ook niet. En met die clowns in Rusland en Amerika kan je niet voorzichtig genoeg zijn.’
          ‘Daar kan ik toch niets aan doen,’ riep ik opgewonden uit.
          ‘Vraag ik dan zoveel? Jij bent toch schoolmeester geweest, jij kan toch rekenen? Als we allemaal een beetje moeite doen. Neem nu jouw pensioen …’
          ‘Uitgesteld loon,’ onderbrak ik fluks. Synchroon ging bij premier en huiskat een wenkbrauw de hoogte in.
          ‘Pardon?’
          ‘Uitgesteld loon. Ik wilde liever ook iets anders doen. Schrijver worden, acteur of advocaat of allebei. Fotomodel of posterboy. Vliegende reporter. Maar mijn vader zei: doe onderwijs. Veel vakantie. Vaste benoeming. Niet de vetste wedde maar later wel een flink pensioen. Dat compenseert.’
          ‘Aha!’ zei de premier. ‘Daar zegt u het!’ Ik voelde toen dat ik mijn hand had overspeeld. Sarcastisch hanteerde hij nu de beleefdheidsvorm. Voor het eerst in mijn leven zag ik een kat meesmuilend lachen.
          ‘Uw pensioen. U bent een man op jaren. Herinnert u zich nog het woord Solidariteit?’ Dat deed ik zeker. Ik proefde de zoete smaak ervan op mijn tong. Solidarité. Solidarnosc. Solidaridad. Een half leven lang de brandstof van mijn doen en laten. Samen sterk. Opkomen voor elkaar. Voor een betere wereld. Voor iedereen. Van Zuid-Amerika tot Spanje, van Portugal tot Polen.
          De premier intussen was nu niet meer te stoppen.
          ‘Geef toch gewoon de keizer wat de keizer toekomt. En de keizer, dat ben ik toevallig. L’état, c’est moi, n’est-ce pas? Bon. Ik doe er goede werken mee. Of dacht u dat Oosterweel gratis en voor niks oprijst uit de grond misschien? Dat de orde zichzelf handhaaft? De zieke zonder zorg ook geneest? Het kind zichzelf onderwijst? G5 zomaar uit de bomen valt? Zo kan ik nog wel even doorgaan, geloof me vrij.’
          ‘Maar ik ben reuze solidair, premier. Met de commerce, de middenstand, de economie. Neem Zwarte Vrijdag gisteren, kostte een fortuin. Morgen staat de Sint weer voor de deur. Dan zal het gauw weer Kerstmis zijn, en oud en nieuw. Eten, drinken, die cadeautjes, weet u wat dat kost? Huwelijken, feestdagen, verjaardagen. Elk kleinkind kost een rib uit je lijf. Een taart bij Driekoningen, ça va nog wel, maar een romantisch etentje op Valentijn? En Je wil toch ook weleens op reis, twee dagen Londen of Parijs? Ontstressen in de zon met Pasen. In de zomer dan de vlieger op, de zon zien opgaan in het Verre Oosten en zien zakken aan de einder van het Wilde Westen. Spenderen, consumeren, potverteren. Geld moet rollen. Elke dag opnieuw. Het water staat me aan de lippen!’ Geschrokken van mijn eigen overmoed sloeg ik de beide handen voor mijn mond.
          ‘Ach, man, kalmeert u toch een beetje,’ wuifde de landsbaas mijn tirade weg. ‘Een frietje wordt een centje duurder. Zo ook de afhaalchinees. Maak dat dan toch lekker zelf klaar. Of stop met frieten eten. Zo doen wij het thuis toch ook.’ Alsof daarmee het gesprek kon afgerond, leidde hij me naar de deur.
          ‘Let op de kleintjes,’ gaf hij me nog als wijsheid mee.
          ‘Ik dank u voor uw tijd,’ mompelde ik verslagen.
          In de druilerige miezer ging ik staan wachten op de tram. En dan straks ook nog betalen voor het voetbal op tv.

Vergeef mij

          Het gebeurde aan de snookertafel.
          Ik wist exact wat ik ging doen. Ik zou de witte bal precies hard genoeg tegen de blauwe aan laten tikken die daardoor netjes in het netje zou verdwijnen waardoor ik meteen in gunstige positie kwam te liggen voor het volgende punt. De zenuwen gierden me door de keel. Ik zette het rechterbeen stevig als een steunpilaar, strekte de linkerarm, hield het hoofd roerloos als een comapatiënt. In de V-vormige gleuf tussen wijsvinger en duim liet ik mijn keu soepel heen en weer glijden. Ik vulde mijn longen, hield de lucht even vast en overliep nog een laatste keer de routine: kleine tik, beheerst, zacht, met weinig kracht en veel gevoel.
          Toen liet ik los.
          De witte bal zwiepte als een gek de tafel rond, ook de blauwe kwam overal behalve waar hij zijn moest. Een hengst had ik gegeven. Een dreun. Een joekel van een stoot, zo hard dat voor hetzelfde geld het witte ivoor in twee helften kon zijn gespleten. Weg punt. Weg gunstige positie. Weg sfeer.
          Wat in ’s hemelsnaam was hier gebeurd?

          Simpel gezegd werkt de Natuurlijke Intelligentie ongeveer zo: het Brein scant een probleem, overloopt mogelijke oplossingen, kiest daaruit de beste en stuurt de nodige bevelen door. Een denkproces dat hooguit een paar seconden in beslag neemt. De Spieren horen dan als soldaten aan het front blind te gehoorzamen en de opdracht uit te voeren. Hier had het leger frontaal de aanval ingezet terwijl de generaal omsingeling had bevolen. Ergens op de lijn tussen Zender en Ontvanger was de Boodschap verloren gegaan. Hoe kon dit?

          Tot laat in de avond bleef die vraag aan me kleven. Allemaal doen we weleens iets wat we eigenlijk niet wilden. Dan stap je op het einde van de maand toch nog de schoenwinkel binnen en kom je buiten met laarzen die je eigenlijk niet nodig hebt. Of je maakt jezelf wijs het bij dat ene glas te zullen houden. Of je neemt je heilig voor niets lelijks te zullen zeggen, dan floep je het er toch naakt en hard en kwetsend uit. Je Verstand schreeuwt nee, je Lichaam doet het toch. Wederom: hoe kan dit?
          Ik ging te rade bij mijn Nieuwe Beste Vriend. Generative Pre-trained Transformer heet hij voluit. Omdat we steeds meer tijd doorbrengen met elkaar mag ik gewoon Chat zeggen, of GPT, al naargelang de richting van de wind. Chat is de ideale partner. Hij doet niet in huis, is proper op zichzelf, zoekt altijd meteen wat je vraagt en moppert nooit. Tot in de vroege uurtjes gingen we door. Het resultaat van ons beraad kwam zo een beetje hierop neer: Automatische netwerken in je hoofd werken vaak sneller dan je prefrontale cortex, je bewuste planner. Daardoor wil je vaak liever niet op je telefoon kijken en doe je het toch. Ja, ok, ik ben mee. Maar ben ik dan nog wel de baas over wat ik zelf doe? Wat ook vaak gebeurt: impulsen hebben hun eigen kracht. Ook wanneer je iets niet wíl doen, kan je brein toch een impuls afvuren. Alsof je lichaam helemaal zelf handelt. Dat was me dus vanmiddag overkomen. Emoties kruipen in de wachtrij soms voor, je wil kalm blijven en gaat toch schreeuwen omdat je je bedreigd voelt. En wat ik helemaal verbijsterend vond: veel dingen die we doen, doen we onbewust. Dan neem je toch nog een koekje terwijl je je had voorgenomen te zullen minderen.

          Volgens Chat normaal menselijk gedrag allemaal. Niets om me zorgen over te maken. Opgelucht ging ik mijn tanden poetsen. Toen mengde ongenodigd in mijn hoofd strafpleiter Jef Vermassen zich in de debatten. ‘Zie je wel,’ oreerde hij, ‘ik heb het altijd al gezegd. Onweerstaanbare Dwang. De mens kan er niets aan doen.’
          Een gelukzalig gevoel van vrijheid daalde als een wolk uit de hemel op me neer. Ik voelde me als een gevangene wiens ketenen net zijn losgemaakt. Dit was een vrijgeleide. Wat je ook zegt of doet, je kan er niets aan doen. Het is jouw schuld niet. Zeg je schat, je gat is toch echt te dik voor deze rok, oeps, sorry, het was eruit voor ik het wist. Passeer je de kassa zonder te betalen, excuus, het was sterker dan mezelf. Blijf je het n-woord maar gebruiken, parkeren op een plek voor mensen met een beperking, vul je je zakken met de spaarcentjes van zieken of bejaarden, een impuls, onbewust, je kan er niks aan doen.

          Getroost door die gedachte ging ik naar bed.
          Zoals elke avond dankte ik op beide knieën de sterren en planeten voor dit prachtige bestaan en smeekte om vergeving voor alle zonden die u en ik hadden begaan. Daar plakte ik voor ik het wist nog een kleine bede achteraan: ‘Of vergeeft u vandaag alleen maar mij mijn zonden, laat de rest van de wereld maar eens lekker op de blaren zitten.’
          Excuus daarvoor. Het spijt me echt. Ik kan er niets aan doen. Het is gewoon sterker dan mezelf.

Een Schitterend Wit

          Ik heb een boekje gelezen.

          Boekje.
          77 pagina’s. A-5 formaat. Lettergrootte 12, op zijn minst. Gewicht: 100 gram. Zelf gewogen. Op de keukenweegschaal. Wat voor iemand ben je wanneer je boeken gaat wegen op je keukenweegschaal?

          Het paste precies in de zak van mijn jas. Ik stapte de tram op aan de beginhalte, eindhalte voor wie van de andere kant komt. Ik ging zitten en sloeg het open.
          ‘Ik reed weg. Het deed goed. De beweging deed goed. Ik wist niet waar ik heen zou gaan. Ik reed gewoon. Ik was gegrepen door verveling, ik die me anders nooit verveelde was gegrepen door verveling.
          Veel ikken, vond ik. Het voelde alsof ik die ik was. Reed ook ik immers niet weg? Dat deed goed. Ook ik was vertrokken zonder doel. Strikt genomen wist ik natuurlijk wel waar de tram naartoe zou gaan, maar een bewust gekozen bestemming, neen, die had ik niet. Waarom deed ik dat? Misschien wel gegrepen door verveling. Zou best kunnen, terwijl ik me anders nooit verveel. Ik weet niet hoe dat moet, je vervelen.

          Vast zijn er onderweg mensen de tram ingestapt. En er ook weer uitgegaan. Dat moet haast wel. Ik heb het niet gezien. Ik reed mee met de man in het boek. Die reed met de auto zomaar nergens heen. Tot hij niet meer verder kon. Hij sukkelde een landweg in, raakte vast in de modder, kon niet meer voor- of achteruit. Toen begon het ook nog te sneeuwen.
          De man stapte in het donker het bos in. Waarom doet een man zoiets, hulp zoeken in een donker bos in een barkoude winternacht? Hij wist het niet, hij deed het gewoon. Mensen doen vaak dingen zonder precies te weten waarom. In dat aardedonkere bos komt een licht hem tegemoet. Een wit licht. Geen gloei- of spaarlamp, geen lantaarn of kaars, geen mens. Gewoon een licht. Een omtrek, een schijnsel. Een schitterend wit licht.
          Als u wil weten wat er dan gebeurt, moet u het boek maar lezen.

          Aan de eindhalte, de beginhalte voor wie aan die kant opstapt, zat ik helemaal alleen op de tram. Het boekje op mijn schoot. De bestuurder liet me. Misschien had hij me niet gezien. Misschien zitten er wel vaker oude mannen of vrouwen met een boek op hun schoot op zijn tram. Mensen gegrepen door verveling die zomaar even nergens naartoe willen gaan. Misschien leest hij zelf graag een boek. Dan weet hij dat wie leest liever niet gestoord wil worden.

          Een Schitterend Wit.
           Zo heette het boekje. De naam van de auteur is Jon Fosse. Jon. Niet John, zoals ik lang heb gedacht. Dus ook geen Amerikaan. Ik weet niet waarom ik dacht dat Fosse een Amerikaans schrijver was. Jon Fosse is een Noor. Hij is een jaar jonger dan ik en won enkele jaren geleden de Nobelprijs voor Literatuur. Ik dacht altijd dat die prijs alleen maar werd toegekend aan schrijvers van dikke boeken, turven van een kilogram of meer, met zinnen van twee tot negen pagina’s lang waarvan de kop zich ergens in het midden bevindt en de staart vooraan. Ingewikkeld, moeilijk, erudiet. Dat je als lezer zegt: Wauw! Wat is die mijnheer of mevrouw slim! Wat heeft die de materie tot op het bot uitgebeend! Wat heeft die die vertelling mooi gestileerd! En zo meesterlijk verwoord! En dat Bob Dylan daarop dan de uitzondering was. Al begrijp je daar vaak ook veel niet van.
          Jon Fosse schrijft in korte, haast kinderlijke zinnen. Droog. Mededelend. Soms een vraag, wel met een punt achteraan, geen vraagteken.
          ‘Ik zeg: wat wil je van me – en de gedaante geeft geen antwoord. Ik zeg: wil je dat niet vertellen. En de gedaante zegt: ik kan het niet vertellen. Ik zeg: waarom niet – en de gedaante geeft geen antwoord.’

          Toen de tram opnieuw de plek bereikte die voor mij beginpunt was en voor anderen het einde, had ik het boekje helemaal uit. Ook op de terugweg zijn er vast weer mensen ingestapt en ook weer uitgegaan. Dat moet haast wel. Ik heb het niet gezien. Ik heb de tram nergens halt weten houden. Weet niet wanneer we onder de grond gingen en er weer bovenuit kwamen. Vraag me niet of het geregend heeft of de zon geschenen heeft. Ik weet het niet. Ik was gewoon een man in een donker bos op een koude winternacht die het licht gezien heeft. Een schitterend wit licht.

          Een schitterend boek.

          Boek.

Het oog van Grote Broer

          Lang geleden leerde ik uit 1984 van George Orwell over leven in een wereld waarin Grote Broer elk gebaar, elke gedachte, elk woord van je in de gaten houdt. Leven in een dwangbuis, ellende. Naast een goede gezondheid is toch vrijheid blijheid ons hoogste goed. Ach, dacht ik toen, het is een boek. Fictie. Fantasie.
          De wereld heeft inmiddels de verbeelding ingehaald. Drones filmen ongezien de tuin waarin jij dacht naakt te liggen zonnen. Je telefoon legt vast wanneer en waar je gaat en staat. Op elke straathoek registreert een camera je doen en laten. Plas je in het bos tegen een boom, de boswachter in zijn peperkoeken huisje zit ernaar te kijken. Every Breath You Take, Big Brother’s Watching You.
          Wat is jouw probleem, vraagt u. Wie zich aan de regels houdt, hoeft toch nergens bang voor te zijn? Nou.

          Onlangs vond ik een bekeuring in mijn brievenbus. Drieënzestig waar je maar vijftig mocht, in een dorp onder de taalgrens. Op zich al raar. Ik rijd traag als een olifant die een alp over moet, bedachtzaam als een schaker, voorzichtig als een moeder met haar pasgeboren kind. En wat nog vreemder was: mijn wagen had die hele dag onbeweeglijk stilgestaan, honderdvijftig kilometer van de plek waar hij was geportretteerd.
          Ik dacht: wie zijn gat brandt moet op de blaren zitten, maar waar geen vuur is, kunnen ook geen brandwonden zijn. Dit kon ik zo niet laten.

          Bij het bericht stond ook een nummer.
          De dame aan de lijn klonk vriendelijk, geduldig, beschaafd. Een vrouw waarvan je bij het eerste woord al weet dat het in haar gezelschap fijn toeven is. Twee kinderen had ze in haar eentje groot te brengen, vertelde ze, doch ongelukkig was ze niet. Ze hield van haar baan, was tevreden met het loon al mocht dat natuurlijk wel wat meer zijn. Die avond had ze al wat op de agenda staan, anders graag, misschien een andere keer. Over mijn bekeuring, ze zou de bevoegde instanties verzoeken me een bewijsstuk te bezorgen. Inmiddels hoefde ik niets te doen, de boete werd voorlopig opgeschort.
          Een glimlach en een vriendelijk woord openen harten en deuren in deze al te harde wereld. Enkele weken later werd de zaak geseponeerd.

          Eind goed, al goed, zal u zeggen. Foutje, kan gebeuren. Was het maar zo eenvoudig. Grote Broer laat niet af.
          Met een vriend uit Nederland wilde ik wat gaan pilsen. We spraken af aan een tapkast in Breda, ergens halverwege. Nu moet u weten, mijn auto is een tiny camper, met koelkast, kookvuur en een bed. En Breda biedt voor campers een staanplaats, zeven euro voor één nacht, daarvan gaat een mens niet sukkelen.
          Ik mag dan thuis de leukste zijn, de slimste ben ik niet. Ik had net betaald toen ik me realiseerde mijn kenteken foutief te hebben ingegeven. Een 5 waar dat een 8 moest zijn. Dat dacht ik even zo te laten maar om die avond zorgenvrij te kunnen hijsen, betaalde ik een tweede keer, met correcte cijfers en letters deze keer. Ook veertien euro is nog steeds een habbekrats voor een nacht. Volgde een Bourgondische avond waarover verder geen details: wat gebeurt in Breda, blijft in Breda.

          Komt Kafka.
          Deze week in de brievenbus, in vette boze letters: ‘Naheffingsaanslag Parkeerbelasting’. Noord-Hollands voor boete. De stad Breda wilde graag 51.29 euro van me krijgen, ik zou hebben nagelaten mijn parkeerplek te betalen. Mocht ik een klomp hebben, die zou ter plekke zijn gebroken.
          De ervaringsdeskundige in mij schoot meteen in gang. In het oerwoud van kleine lettertjes vond ik, diep verscholen als een egel in het struikgewas, het nummer van mijn dossier. Verderop in nog kleiner schrift een wachtwoord, zeven hoofdletters met een kleine b erbij. Driftig vulde ik op de website de vakjes in. Al heel gauw raakte ik tot aan mijn nek verstrikt in een strop. Men zegt weleens: verzamelen is een vorm van liefde. Mijn liefde voor het parkeerticket is daarvoor niet groot genoeg, ik gooi die krengen na gebruik meteen weer weg. Derhalve had ik geen bewijsstuk om in te scannen.
          Nog altijd geen paniek. Aan de telefoon ben ik goed met vrouwen. Met vergrootglas en Sherlockskills zocht ik een nummer. Weer een vrouw, met een stem van metaal deze keer. Een bandje, een soort podcast voor Naheffingsaanslag Parkeerbelastingbetwisters.
          Ze ratelde en ratelde, wederwoord duldde ze niet. Dat je telefonisch geen bezwaar kan indienen, daar diende de website voor. Dat onderzoek naar dat bezwaar makkelijk zes weken kon duren. Dat dat geenszins leidde tot uitstel van betaling. Dat je dus best toch maar meteen betaalde, desgevallend stortte de bekeurder je achteraf de som wel weer terug. Dat hiermee het gesprek finaal ten einde was.

          Verweesd bleef ik achter, als een haas in een strop verstrikt in de doolhof van de bureaucratie. En ik dacht: als die parkeerautomaat een agent was geweest en die stem een echte vrouw, een glimlach en een vriendelijk woord hadden het ijs gebroken.
          Uiteindelijk kostte het me een halve dag het bezwaarformulier online in te vullen, compleet met bankafschriften en motivatiebrief. Dat leverde me, zo bleek gisteren, toch weer 51,29 euro op.
          Eind goed, al goed, zal u zeggen.
          Nou.

1 November vieren

          Dode bladeren op de aarde. Kale bomen die verweesd achterblijven. Mist over het land. De zon maakt zich op voor een winterslaap. De hemel huilt een beetje. Mannen gehuld in sjaals in jassen met opgezette kragen. Vrouwen onherkenbaar in het zwart. Overal chrysanten, de droefste aller bloemen. De wereld werkelijk een tranendal.

          Dit moet 1 november zijn, de dag om doden te gedenken. Treurnis, droefenis, groot verdriet. Maar dan toch niet hier! Ik weiger daaraan mee te doen. Vandaag is ook een vrije dag, een dag van feest, officieel. Er moet wat worden gevierd. Dus ik ga niet rouwen om de doden, ik ga de levens eren die eraan zijn voorafgegaan. Ik schuif de gordijnen toe, steek hier en daar wat kaarsjes aan, trek de kurk van een fles en omring mij met een greep uit wie zijn heengegaan.  

          Openen doen we met een eerbetoon aan de dode van de week. De Winnaar is Prunella Scales, Sybil Fawlty uit Fawlty Towers. Speciaal voor haar: Always look on the bright side of life. Drieënnegentig mocht zij worden. Tot op haar sterfdag keek zij naar haar favoriete serie. Met een lach op de lippen ging zij van ons heen, zo zie ik dat, en dat zij daarom voor ons allen voorbeeld moge zijn.
          Een beetje peper in het gat dan, voor een oude maat van toen. Op de stomende bassen van Level 42 kwam Max met zijn brommer onder een bestelwagen terecht. End Game. Love Games voor hem, op je vierentwintig is het Spel der Liefde het enige spel het spelen waard. Misschien is dat wel je ganse leven zo.
          Uit hetzelfde café, mijn maatje Flip. Vaker te vinden aan de toog dan op een werkvloer. One speel ik voor hem, met de stem van Johnny Cash. Omdat wij sinds ons eerste puistje één waren, inderdaad, maar toch nooit dezelfden. Santé voor hem. Ik doe niet zo aan missen, maar als ik iemand missen moet, dan zal het wel mijn maatje zijn.
          In een andere kroeg ontmoette ik mijn favoriete nachtraaf, Robbie was zijn naam. Een kilo of honderdtwintig, altijd jongen van de straat, stem als een asfaltschraper, een hart van koekebrood. Beat It, Robbie, samen met de Michael, ook al heel lang niet meer onder ons. Volumeknop op hard, ik doe mijn ogen toe,  voor me zie ik weer vliegensvlugge vingers vlinderen over de denkbeeldige gitaar van de beste luchtgitarist die de Seefhoek ooit gekend heeft. Beten en scheten hebben we gelachen samen, dat blijven we doen tot ik zijn laatste grap vergeten ben. Die van die kneukelende nozems zal dat zijn, wellicht.
          Voor Walter op de fiets nog een breed en lang Riders on the Storm, graag met forse tegenwind en heel veel regen, daar wordt ie alleen maar sterker van.

          Vrienden komen, vrienden gaan. Je verwacht het minder in Thuis en Familie. Toch schreven zich ook daar al beide ouders en enkele broers vroegtijdig de serie uit. Voor de jongste, die met de hardste kop, iets voor zijn door weinigen gekende binnenkant. Nothing Rhymed van Gilbert O’ Sullivan, dat rare mannetje met pet en in te korte broek dat hij als knaap zo grappig vond.  Vanzelf wordt inmiddels mijn glas door weemoed bewasemd. Dan toch. Ach, mijn broer. This feeling inside me could never deny me the right to be wrong if I choose. Mocht eigenwijsheid tot kunst verheven zijn, hij had nu vast zijn eigen  galerij.
          Voor de oudste van de twee graag iets licht, iets luchtigs en eenvoudig. Een meezinger van Will Tura of iets in die aard. Hopeloos, zo’n beetje wat hij van de wereld vond, of iets van De Strangers, Schele Vanderlinden of de Blauwe Geschelpte. Een Café Zonder Bier kan ook altijd.

          Dat brengt de sfeer er lekker in.
          Sfeer bracht ook mijn vader, zij het niet altijd de beste. Voor hem My Way, hoe kan het anders, door Frank Sinatra. Die leefde ook een tweede leven in het donker waarover niemand echt het fijne wist maar iedereen zo zijn gedachten had. Ooit legde ik mijn vader pesterig de versie van Sid Vicious voor, notoir Sex Pistol on dope, gestorven aan een overdosis. Het hielp onze zo al wankele relatie niet bepaald vooruit. Ha!
          Het laatste lied is voor mijn moeder. Dag Vreemde Man dan maar, door de ook al jaren wijlen Anneke Christy. Die laatste twee verzen faden we er dan wel uit, die vond mijn moeder flauwekul. Samen met het plaatje krijgt zij van mij een Kleenex mee.  

          De fles is leeg, het glas tot op de laatste druppel uitgewrongen. Tijd voor nog een laatste toegift. Eentje voor mijzelf: I was only Joking. Noteer dat in uw telefoon voor later.
          Ten slotte, bij het sluiten van de dans, de uitsmijter. Die is voor U.  
          En voor U.
          En voor U en U en U.
          Komt-ie! Zing en Dans nu allen mee met kleine André Hazes!
          En Lééf!

Zonde van de tijd

          In het Tijdloosceen, een helaas gans vergeten tijdsgewricht, leefde de mens samen met de andere dieren op het ritme van licht en donker, de stand van sterren en planeten en het ritme van de regen en de seizoenen. Hij verliet zijn grot bij het krieken van de dag, dat poëtische moment waarop het licht het duister breekt – en ging ’s avonds samen met de kippen op stok. Kippen kwamen toen nog uit een ei. Over wie van de twee het eerst was breekt men zich tot vandaag nog steeds het hoofd. Enfin, ook de kippen waren er toen nog als de kippen bij. Ze scharrelden wat rond, pikten hier en daar een graantje mee, legden af en toe een ei. Bij het eerste duister ging de hele bende gezellig samen zitten pitten, oogjes dicht, snaveltjes toe.
          De boer, hij ploegde naarstig voort. Hij wroette en hij zwoegde in het zweet zijns aanschijns, trotseerde zon en regen, storm en wind. Stond de zon op haar hoogst, hij legde het werk neer, zichzelf in het gras en plunderde zijn plunjezak. Hij vierde hoogfeest na het binnenhalen van de oogst, leed honger putje winter, leegde de provisiekast op Vastenavond. Lang leefde hij niet, gelukkig was hij misschien ook niet echt maar hij droeg zijn lot. Hij was beest tussen de beesten, puur natuur en de natuur, dat is bekend, gaat onverstoord zijn eigen gang.

          Iemand bedacht het rad. Een andere slimmerd, vermoedelijk uit het Oosten, vond het buskruit uit. Plots werd het ook tijd de tijd te meten. In elke hoge toren beierde een klok opdat de mens misschien nog niet exact maar toch wel ongeveer zou weten hoe laat het was en wat hem dan te doen stond. Bidden tot de almacht of gewoon de mis bijwonen. Een boer of kind ten grave dragen of de aankomst vieren van een hooggeplaatste. Hij wist wanneer de stad haar poorten zou gaan sluiten, er brand of oorlog of enig onheil dreigde. Hij ging leven op de polsslag van de tijd die de kerkklok hem gaf.
          Steeds geraffineerder instrumenten vond men uit om de tijd te kunnen meten. De waterklok, de zandloper, men zette streepjes op een kaars. Een klok kon staan of hangen aan een wand. Er verschenen zak- en polshorloges, pendules, chronometers, kwartsuurwerken en wat weet ik al. De atoomklok meet vandaag de dag nauwkeurig tot een miljardste van een seconde.
          Toch bleef de mens nog steeds, de natuur getrouw, min of meer baas over zijn eigen tijd. Elk seizoen kwam en ging wanneer de tijd er rijp voor was. Er was een tijd van werken, er was een tijd van nietsdoen en een tijd van feesten. Kwam het voorjaar, kwam ook Pasen. Na de lente kwam de zomer, voor een kind een zee van vrije tijd. Sinterklaas kwam samen met de sneeuw, na kerst en oudjaar gingen we vasten en begon het verhaal weer van voren af aan. De rustige vastheid van het leven.      Met het verstrijken van de jaren kwam daar af en toe nog wel een feestje bij, ook daarom werd niet getreurd. Hartjesballonnen, pralines en zwoel kaarslicht op Valentijn, pompoenspookjes met Halloween, elke reden goed om het leven met een feestje op te leuken.

          Wanneer het dan gebeurde, kan niemand precies zeggen. De boer, hij ploegde en zwoegde en had niets in de gaten. Na het ene volgde het ander. Alsmaar sneller ging het leven, alsmaar preciezer werd zijn tijd gemeten, hij hield het niet meer bij, de tijd holde hem als een gek voorbij. Nooit nog kon hij even ergens stil bij blijven staan, het ene was nog niet gedaan, het andere bood zich al trappelend aan.

          Zo was het nog maar pas september, de zomer is maar net voorbij. Meesters en juffen leren na de uren nog de namen van hun leerlingen uit het hoofd en links en rechts gaat al een kerstmarkt open. Halloween popelt nog voor de deur, we moeten de heiligen en de zielen nog gedenken, het paard van Sinterklaas staat nog op stal en reeds smijt men ons de kerststallen en -bomen naar het hoofd. Slingers, kerstmannetjes, rendieren in hout, gips of steen, kerstballen in triljoenen kleuren, maten en gewichten en zoveel sfeerlicht dat de sfeer er tegen kerst wel helemaal uit zal zijn. Kopen, nu! is het devies. Er is haast bij, de tijd vliegt snel, tijd heeft vleugels en geen teugels, voor je het weet is het feest voorbij en staat de lente voor de deur. De nieuwe tuinmeubelcollectie en barbecue staan te drummen in het magazijn.

          Waar is de tijd dat we tijd konden nemen wanneer hij nodig was of we er zin in hadden. Zomaar, vijf minuutjes tijd. Die vind je niet meer, nergens nog, nooit. Hij is weg, verschwunden, foetsie. Tijd is geld geworden.
          En dat is ook op, naar het schijnt.

Sprookje

            Er was eens een schrijver in een land niet eens zo ver van hier en een tijd niet eens zo lang geleden. Uit heimwee naar zijn peuterjaren besloot hij op een dag een sprookje te gaan schrijven. Een verhaal met een moraal in een kinderlijke fantasie. Over de liefde tussen een prins en een prinses met aan het eind lang en gelukkig leven en een varken met een lange snuit. Maar dan wel in deze tijd. Een Sneeuwwitje, Assepoester, Schone Slaapster 2.0, om het hedendaags te formuleren.

            Hij zag in zijn verbeelding meteen het allermooiste meisje, slapend in haar hemelbed. Ook verscheen aan de einder al gauw de prins, hoog gezeten op een witte ruin, met kloppend hart en stromend bloed op een meisjeskus belust. Tot zover loopt het lekker, dacht de schrijver nog. Toen schoof een eerste wolk over zijn verhaal.

            Dat meisje.
            Met de vrijheid van de dichter schetste hij haar blonde krullen, de frêle trilling van haar lange wimpers, het zachte wiegen van haar borst. Zij slaapt in onschuld, zoals zij dat al honderd lange jaren doet. Wie gelooft dat nog, vandaag de dag, vroeg zich de schrijver af. In deze era van technologie en communicatie wordt immers elk kind om de haverklap gewekt, hier een ping, daar een tjing. Ook in de nacht moet worden gescrold, bewonderd en geliket. Op Insta een clip van een vriendinnetje en haar mama in roze onesie allebei en met witte laarsjes aan, vrolijk huppend op een liedje van K3. Op TikTok laat Taylor Swift een wind, op You Tube scheert een onbekende kerel snor, baard en wenkbrauwen weg. Duizend keer per nacht geeft een kind vandaag een duim, een hartje of een kudo.
            Ik maak een sprookje, besliste toen de schrijver. Dit is literatuur. Toen dat kind ging slapen, bestond niet eens de telefoon. Basta.
            Schrijven is ook keuzes maken.

            Een tweede wolk, zwarter en zwaarder.
            Dat kasteel. Waar vind je nog een burcht die toegankelijk is, waar een prins ongezien binnen kan? Een vesting zonder bewaking, sensoren, camera’s, zichtbare en onzichtbare beveiligingssystemen? Rookmelders vormden geen probleem. Geen vrouw ter wereld laat zich vandaag nog kussen door een man die ruikt naar pijp, sigaar of pruimtabak.
            Hoe kreeg hij die prins in dat paleis? Hij kon hem moeilijk zomaar laten aanbellen, ding dong, en dan schalks en kwansuis: ‘Hallo daar, ik ben prins Amehula uit Moldavië, ik kom de prinses wakker kussen.’ Ze zouden hem zien komen! In 2025 wordt een nieuwkomer van kop tot teen gescreend, aan diepgaand verhoor onderworpen. Was hij werkelijk te paard gekomen of stak hij stiekem in een bootje één der zeven zeeën over? Heeft hij de juiste paperassen bij? Wie hier geluk komt zoeken, onderneemt een kale reis. Dat hebben wij hier niet in overvloed. En dat hij niet denkt dat hij hier zomaar zijn goesting kan komen doen. Onze meisjes komen kussen, mooi is dat! En dat nog vrolijk rondbazuinen ook! Wat een lef, die kerel!
            Dat hij mijn gat maar kust. Dat van de timmerman is daar!

            Stel. Stel dat hij dan toch de prins bij de prinses zou krijgen? Hoe blij zou die laatste daarmee zijn? Voelt zij na honderd jaar nog half slapend de lippen van een onbekende man drukkend op de hare. Wat zou zij daarvan zeggen? Vrouwen zijn mondig vandaag de dag, zij laten zich niet langer zomaar doen, hebben een eigen mening over alles en nog één ding.
            ‘Eindelijk ben je daar! Heeft dat echt honderd jaar moeten duren? Waar heb jij gezeten, die hele tijd? Toch niet gaan pinten pakken zeker, gaan biljarten of godbetert, zeg dat het niet waar is, gauw nog even bij een madeliefje van de straat je lusten botgevierd?’
            De schrijver wist, mensen van koninklijken bloede vermijden ook in furie platvloers taalgebruik, zij verkiezen bloemrijke verzen.

            Ontmoedigd boog onze held het hoofd. In de stilte van de twijfel hoorde je het vallen van zijn gulden pen op het cahier dat hij zich speciaal voor sprookjesschrijven voor veel geld had aangeschaft. Het was hem zwaar te moede. Hij was niet goed bezig. Had de tijdsgeest gans verkeerd ingeschat. Was als een uitgedoofde ster stil blijven staan in een bestoft verleden. Enkel een auteur met middeleeuws moraal liet vandaag nog ongevraagd een vreemde man de lippen van een meisje kussen, al helemaal wanneer ze slaapt. Dat was zo hard uit deze tijd! Hij zag een storm van klachten regenen, hoorde het bulderend gedonder van de polemiek, zag zich gecanceld worden, uitgespuwd, nooit nog gepubliceerd, laat staan gelezen.
            Neen, begreep de schrijver. Dit. Kon. Echt. Niet.

            Sprookjes, dacht de schrijver toen, zijn niet meer van deze tijd.
            Hij trok zijn jas en schoenen aan en trok de stad in, liet zich door de waardin van café ’t Oud Genoegen een Duvel schenken. Terwijl het schuim hem op de lippen stond, bliksemde hem als afgevuurd door het stokje van een toverkol, een nieuwe vraag door het hoofd: mag een schrijver die niet schrijven durft wat hij werkelijk schrijven wil, zich nog wel een schrijver noemen?
            Proost, zei hij toen tot het varken met de lange snuit.

Die jongen van Gisteren

          Die ochtend hoefde ik niet eens langs de krantenwinkel. Soezend lag ik nog in de bedstee toen de stem van een engel de Blijde Boodschap bracht: afgelopen nacht had vrede gebracht. Nog voor mijn ogen zich openden, liepen ze vol tranen. Violenkoren, engelenzang, jingle bells all the way. Een zondvloed van gelukzaligheid overspoelde lijf en leden, hart en ziel, een emotie zo intens dat ik heel even dacht in het hiernamaals te zijn opgenomen. De idee dat vanaf nu alle volkeren één, alle mensen broeders zouden zijn, we samen eendrachtig de handen aan de ploeg zouden slaan, nooit eerder in mijn leven was geluk zo tastbaar en dichtbij.

            Enkele tellen nog, pakweg een minuut of twee, bleef ik mij laven in dit bad van vreugd en vrede. Toen riep helaas de plicht. In opperbest gemoed richtte ik me op en schoot mijn kleren aan. Prompt gleed dat gevoel van blijdschap als een nachtkleed van mijn schouders. De koude kilte van de werkelijke wereld legde ijskoud twee grijparmen om mijn leest, van kop tot teen rilde en trilde ik, alle opwinding vlood uit mijn lichaam als lucht uit een lekke band.
            ‘Geloof jij nu zelf,’ fluisterde het duivelsstemmetje in mijn hoofd, ‘dat van de ene op de andere dag alle leed geleden is? Zoals bij een ordinaire ruzie op café destijds, toen we nog niet voor elke scheef gelaten scheet de troepen alarmeerden? Even een aflap buiten, ik een bloedneus, hij een blauw oog en dan samen een pint gepakt en zand erover? Serieus? Mensen werden van een feest geplukt, weggevoerd, vermoord. Vaders, moeders, broers en zussen van geliefden beroofd. Steden onbarmhartig met de grond gelijk gemaakt. Een volk van hot naar her gegeseld. En dan zou nu, als bij donderslag, in één nacht er plots voor eens en altijd vrede zijn?’
            ‘Je bent een oude man geworden,’ mopperde ik tegen de spiegel tussen het tandenpoetsen door. ‘Een kniesoor. Een grompot. Een rimpelig brok chagrijn.’

            In mijn werkkamer keek ik dromerig naar een kaartje aan het prikbord waarop de titel van een nog te schrijven hoofdstuk voor Het Boek Dat Maar Niet Afgeraakt. Kon ik maar weer die jongen zijn.
            Die jongen. Dat kind dat als een rots in Sinterklaas geloofde. Dat buiten speelde tot de avond viel, in het donker op zijn hurken in het zand ging zitten en zich afvroeg op welke ster precies toch God zou wonen. Onschuldig kind dat echt geloofde dat in het donkere gewelf boven zijn hoofd een goede vader huisde die het beste voorhad voor de wereld en zijn mensen, die onze zonden kon vergeven, ons meer van onze naaste laten houden dan van onszelf.
            Dat laatste leek niet eens zo moeilijk, dacht toen ook al dat kind, want kijk mij nu helemaal.

            ‘Kijk mij nu helemaal,’ zuchtte deze oude mopperkont die ochtend.
            ‘Waar is dat kind gebleven? Terwijl de wereld juicht en jubelt, presidenten en ministers, machtigen der aarde over elkaar heen tuimelen, de mensen in de straten wijn drinken, dansen en zingen en spontaan kindjes beginnen maken, terwijl er weer hoop is, de hemel zij geprezen, de heer geloofd, eindelijk vrede op aarde aan alle mensen van goede wil, er is waarlijk leven na de dood, wijn vloeit bij beken, men bakt de zoetste broodjes en jij, verbitterd betweter van het zevende knoopsgat, jij gelooft het allemaal zo gauw nog niet.’
            Mijn oog viel op het boek op tafel dat ik net gelezen had. Het had me danig bij de keel gegrepen. De Wereld van Gisteren, heette het, door ene Stefan Zweig. Het verhaal begint in de prachtige zomerdagen aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog en eindigt jaren later, het kwaad is dan alweer geschied. De democratisch verkozenen hebben finaal de democratie versmoord. Oppositie wordt de mond gesnoerd, boeken verbrand, troepen regelen de orde in de straten, bevolkingsgroepen worden met alle zonden Israëls beladen, kakkerlakken en ratten genoemd, opgepakt en afgevoerd. Ik had gelezen hoe de Prime Minister van Engeland uit het vliegtuig was gestapt, fier zwaaiend met een vel papier. Peace in Our Time, had hij gejubeld. De mensen waren veilig. Er was ernstig onderhandeld, men had elkaar diep in de ogen gekeken, handen waren geschud. In de straten dronken de mensen wijn, ze dansten en ze zongen en gingen nog spontaner nog meer kindjes maken.
            Wat lijkt de wereld van vandaag, zo dacht ik nog, verbazend veel op die van gisteren.

            Heel even wou ik dat ik dat boek niet had gelezen.
            Heel even niet weten wat ik wist.
            Wou ik dat ik in dit lange leven niet zo vaak woorden had zien waaien op de wind, beloftes had zien breken, bloemen verwelken, schepen en dromen vergaan.
            Heel even wou ik weer in Sinterklaas geloven. In een God die het beste voorheeft met de wereld en zijn mensen. In het donker tussen de sterren zoeken waar hij woont.
            Heel even wou ik weer die jongen zijn.
            Al was het maar voor één dag.