De gelagzaal van De Blauwe Witpen is niet groter dan een fors uitgevallen woonkamer. Enkele tafels, een flipperkast, een vogelpikbord. De klok bleef hier stille staan toen ABBA het Eurovisiesongfestival won. Waterloo prijkt op de jukebox naast Slade en Paul Severs. Elvis Presley ook, Edith Piaf. Enkel de kamerbrede flatscreen stamt uit de huidige eeuw.
De weerman kijkt sip. Het gaat sneeuwen, en geen beetje ook. Morgen ontwaakt het land onder een winters tapijt, verblindend wit, tien centimeter dik, twintig misschien wel. Hij wordt er niet gelukkig van. Ik wik zijn woorden en warm intussen mijn handen aan mijn gloeiende mok chocolademelk.
‘Deze winterprik wordt gevaarlijk, wees toch vooral voorzichtig op de weg,’ waarschuwt de weerman zorgelijk.
‘Bedankt voor je goede raad, Armand,’ pikt het nieuwsanker in. Ze is mooi, blond en schijnbaar heel alleen in de studio. Misschien kijkt ze daarom zo bedrukt.
‘De toestand is ernstig,’ leest ze van de autocue. We hebben net ruïnes in Gaza gezien en een verpulverd flatgebouw in Oekraïne. Donald Trump die zich weer onweerstaanbaar naar het presidentschap wrikt. Maar nu wordt het ernst. De eerste sneeuw! Dat is toch meer dan een mens kan hebben! Een expert schuift bij.
‘Professor in winterweer, bah. Hoeveel jaar studeert dat op onze kosten?’ schampert de man aan het tafeltje naast het mijne. Hij lijkt op Simon Carmiggelt, een gezicht als een reliëfkaart van uitgedroogde rivieren, een stem waarin tabak groeven heeft geraspt. Voor hem staan een borrel en een pils van drieëndertig centiliter.
‘Wie niet buiten moet zijn, blijft beter binnen,’ raadt de deskundige aan, ‘op straat wordt het levensgevaarlijk, vooral voor fietsers.’
‘Jezus,’ zucht de man, ‘léven is gevaarlijk. Je gaat er dood van.’
‘Fietsers laten best wat lucht uit de banden,’ adviseert de expert. ‘Verlaag je zadel, voor een betere balans. Fiets traag. Kijk uit voor ijsplekken, die kunnen vervaarlijk glad zijn.’
‘Wordt die daarvoor betaald, denk je?’ vraagt de man. Om zijn blik te ontwijken gaap ik wat dommig in mijn mok.
‘Zie ik dat goed? Cécémel? Serieus? Hoe oud ben jij?’ lacht hij. En tot het oude besje achter de toog: ‘Josee, geef die jongen eens iets voor grote mensen. En doe mij ook nog eentje.’ Zwijgend plant de waardin een vingerhoed jenever naast mijn mok. De expert waarschuwt nog voor ellenlange files, het Openbaar Vervoer dat wellicht niet optimaal kan functioneren, sommige scholen zullen dicht blijven omdat de leerlingen er niet geraken.
‘Serieus,’ windt de jeneverman zich op. ‘In mijn tijd ploeterde ik met stro in mijn klompen te voet naar school, de sneeuw kwam tot aan mijn knieën.’ Vroeger. Ja, vroeger. Vroeger was er kaarslicht, vandaag is er elektriciteit, placht mijn broer altijd te zeggen. Ook vroeger, hij zwijgt al enkele jaren als een graf.
‘Ach, kruip toch allemaal in een boom,’ foetert de man. En tegen mij: ‘Santé jongen.’
De laatste keer dat iemand mij jongen noemde, speelde ik zelf nog in de sneeuw. Winters waren leuk en goed voor een mens.
‘Kou is gezond, hij vriest virussen en bacteriën dood,’ beweerde mijn oma. Op een avond schaatste ik op de stoep voor ons huis een glijbaan bij elkaar. Urenlang holde ik in de sneeuw heen en weer, mijn ijsbaan werd steeds langer. Ze glansde in het gele licht van de straatlantaarn zo fel dat je erin je haar in een zijstreep kon schikken. Dikke vlokken legden er een witte deken overheen. Nietsvermoedende voetgangers en fietsers zouden morgenvroeg slippen, vallen, niet weten wat ze overkwam. Ik zou extra vroeg opstaan en me verstoppen achter het gordijn. Een dag niet gelachen was een dag niet geleefd, ook toen al.
Met tegenzin nip ik van mijn jenever, algauw krijg ik toch de smaak te pakken.
‘Strooidiensten rukken massaal uit,’ meldt de dan toch niet zo eenzame mooie blonde op televisie.
‘Laat toch liggen,’ moppert mijn drinkebroer. ‘Laat toch de natuur zijn werk doen, zoals vroeger.’ Hij giet de laatste druppel in zijn mond. ‘Dat heb jij niet meegemaakt zeker, jongen, dat het Albertkanaal dichtgevroren was?’ Demonstratief houdt hij zijn lege glas hoog.
‘Josee, nog twee,’ wenk ik dan maar.
‘We gooiden godverdomme met sneeuwballen naar de meesters op de speelplaats,’ zegt de man. Buiten mijn wil lokt hij me mee naar een land van jenever en memorie. Vroeger was het heus niet beter, dat weet ik, maar het voelt wel lekker te doen alsof. En ook vroeger al kwam een borrel nooit alleen.
Het is buiten alweer donker als ik de deur van De Blauwe Witpen achter me toetrek. Dikke vlokken wiegen als dons uit de hemel. Ik laat ze landen op mijn tong. Ze smaken naar oude klare en de tijd van toen. Eindelijk nog eens winter.
