De zon stond al hoog toen aan de rand van het bos de krekel wakker werd. Hij wreef zich in de ogen en overschouwde de verlaten zanderige vlakte voor hem.
Zo laat alweer, dacht de krekel. Hij rekte zich uit en geeuwde. De nacht was kort geweest, toch voelde hij zich uitstekend en in opperbest humeur. Tot in de kleine uurtjes had hij gezongen en ten dans gespeeld, tot groot jolijt van de talrijke door op drift geslagen hormonen voortgestuwde krekeljongens en krekelmeisjes. Verzaligd mijmerde de krekel over wat zich op het ritme van zijn viool in de struiken achter hem had afgespeeld. Hij glimlachte. Een krekel moet horen, zien en zwijgen.
Als op automatische piloot reikte zijn voorste pootje naar zijn viool. Het beroeren der snaren zit de krekel in het bloed. Een dag niet gefiedeld is een dag niet geleefd. Het instrument had nog zijn overgrootvader toebehoord, later had zijn grootvader het bespeeld, na de oorlog had zijn vader het eigenhandig weer opgeknapt en nu was het van hem. Zijn viool was de krekel haast liever dan zijn eigen leven waar hij toch zeer gehecht aan was.
Een krekel moet doen wat een krekel moet doen. Hij sloot de ogen en als vanzelf ging de paardenharen strijkstok soepel dansen op de snaren. Nog hoger aan de hemel klom de zon, nog warmer voelde zijn gloed. Opgewekt ritselde de wind, de blaadjes in de struiken wiegden vrolijk mee op tonen die aan lente, Mozart of Vivaldi deden denken.
Anders dan de krekel had verwacht, vulde zich de leegte voor hem niet meteen met vrolijke geluiden. Waar hij op trippelpasjes had gehoopt, zwierige sprongetjes en opgewonden meisjeslach, hoorde hij schurend geschuifel en zuchten zo diep dat ze uit de aarde zelf leken te komen. Zijn voelsprieten registreerden afkeuring waar hij bijval had verwacht, ongenoegen in plaats van blijdschap, vijandschap in plaats van liefde.
Verbijsterd staakte hij zijn spel. Hij opende zijn ogen. Voor zover hij kijken kon zag hij voor zich een mierenleger staan, nors en vijandig. Eén soldaat steunde met een poot op de resten van een veldmuis, een ander sleepte een afgeknabbeld kippenbeentje met zich mee, een derde kauwde onverdroten op wat niet lang geleden nog het middenrif van een insect moet zijn geweest. En werkelijk allen, van de eerste tot de laatste, staarden hem aan met woeste blik.
Toen overviel de krekel een niet in woorden te vatten angst. Hij voelde zich onzeker en onveilig, verlaten en bedreigd.
‘Gij daar,’ donderde luid en bars een stem.
‘Ik?’ piepte de krekel. Zijn aangeboren opgewektheid was hem ontvlucht als een dief in de nacht.
‘Ja gij! Luie Labbekak! Potverteerder! Tijdverliezer! Subsidieslurper! Staakt uw nutteloos kattengejank. Maakt u uit de voeten. Uw speeltijd is voorbij! Maakt u nuttig. Zoekt u een fatsoenlijke baan! Scheert u weg voor ik mijn manschappen opdraag u in duizend-en-één stukken te scheuren en als tussendoortje te gebruiken.’
Die boodschap hoefde niet herhaald. Mistroostig tot op het ruggenmerg nam de krekel zijn viool onder de arm en verdween in het donkere bos. Een banneling. Ontmand. Een krekel die niet spelen kan is als een pomp zonder water, een zee zonder vis, een vis zonder graat.
Als een krekel zonder lied.
Zo voelde ik mij nadat ik in het gemeentehuis van mijn dorp een foto wilde maken voor een paspoort om naar den vreemde te mogen reizen. Mijn leven lang slalom ik door dit bestaan met goedgemutste blik, een web van fijne lachrimpels om de ogen, vrolijke kuiltjes in de wangen, lippen die spontaan omhoog gaan krullen. Een dag niet gelachen, dunkt mij, is een dag niet geleefd.
Lachen evenwel was verboden tijdens de fotoshoot. Wie lacht op zijn zelfportret wordt geweerd. Afgekeurd. Vrolijkheid taboe. Blije gezichten zijn verboden in de koude wereld waarin we leven. Vier keer maar liefst werd mijn beeltenis geweigerd. Neutraal staren in de lens moest ik, geen schijnsel vrolijkheid in de ogen, donker en somber als woonde ik de begrafenis van een dierbare bij, de blik dof, de mond een strenge streep.
Vier keer! Mocht het zo triest niet zijn, ik zou erom bulderen en schaterlachen.
Toen ik me na afloop met lood in de voeten weer huiswaarts sleepte, moest ik denken aan een liedje bij het kampvuur uit mijn kinderjaren. If you’re happy and you know it clap your hands. O wat klapte ik toen in mijn handen tot ze gloeiden, wat stampte ik met mijn voeten de stenen uit de grond, wat draaide ik rondjes tot ik er tureluurs van werd. Geen handgeklap, geen voetgestamp, geen rondedans vandaag. Te frivool. De toestand is ernstig, op het randje van hopeloos.
Weer thuis sloot ik de deuren en de ramen en schoof de gordijnen toe. Ik draaide de volumeknop op tien en speelde Mozart en Vivaldi tot de zon weer opkwam, danste tot ik duizelde en viel tenslotte uitgeput in slaap. Een krekel zal altijd een krekel zijn.

Ik hoop dat het de reis in den vreemde waard was. Geniet ervan!
LikeGeliked door 1 persoon