Duupjes

               Toen hij nog een kind was, mocht de man graag verdwalen in verhalen. Zijn helden kampten tegen onrecht en streden voor de zwakken. Hij speelde ze na, was de ene keer d’ Artagnan, de vierde musketier, dan weer Winnetou, het dappere opperhoofd van de onderdrukte Indianen. Ach, wat droomde hij ervan een Robin Hood te worden, van de rijken te stelen en te delen met de armen en van al die goede daden te bekomen in de armen van een of andere wellustige Marianne.
               Met hartstocht verbond hij zijn lot aan dat van de paupers en het plebs. Hij huilde mee met Rémy, een kind nog alleener op de wereld dan hijzelf. Hij plonsde naakt als een kikker met De Witte in de Nete en trok samen met den ondeugenden Pietje Bell stiekem aan een bel. Ook bloedde droef zijn hart bij het lot van Oliver Twist, verstoten wees, misleid en meegelokt in de klauwen van de valse Fagin. Een straatrat, die arme Oliver, een zakkenroller en een dief. Uiteindelijk loopt alles nog goed af en leeft Oliver alsnog lang en gelukkig, zoals dat in verhalen gaat.  
               Omgekeerd evenredig met zijn mededogen groeide bij de man ook het wantrouwen tegenover wie heeft en daarvan weigert te delen, wie elk ongelukkig lot aan eigen falen wijt, wie vindt dat ieder maar de eigen boontjes doppen moet, dat wie toevallig zonder boontjes zit er maar moet zien te verwerven. Precies daardoor, bedacht de man, treden soms mensen wetten met de voeten.

               Nu is de man oud. Hij loopt samen met een vrouw door de grote stad. Wat snuisteren op een vlooienmarkt, smakelijk tafelen, weldadig borrelen. Natuurlijk voelt hij het lijden in de ogen van de dakloze die op kartonnen flappen slaapt, onder de blote hemel die nog altijd maar weinig warmte biedt. ‘Maar,’ sust hij zijn geweten, ‘wij kunnen toch ook niet iedereen zomaar onze centen geven, aan het slot eindigen ook wij met zakken zonder duiten en wie wordt daar dan beter van?’ Hij vindt een plek op een terras, geen schuldgevoel dat niet met een gekoelde Picon en witte wijn kan worden weggewerkt.
               Argeloos dwalen ze tijdens hun wandeling af van de geijkte paden. Weinig oog hebben ze voor de knaap in de achterafwijk die op een gammele fiets een kasseihelling opknalt. Wel gniffelen ze even bij zijn vreemde klederdracht: sneakers, trainingsbroek, donkere dikke jas, bandana over mond en neus, zonnebril, over de hoodie nog een pet. Geen millimeter vel dat de zon mag zien, als vertolkte hij een bendelid in een Amerikaanse gangsta-movie. ‘Die gaat zeker naar het voetbal,’ meesmuilt de man. Hij is de geestigste in huis en staat er niet bij stil hoe snel een mens het lachen kan vergaan.
               Even later zien zij deze jongen weer, pratend in de deurtelefoon van een huis. Onoplettend keuvelend stappen zij hem voorbij, achterdocht ligt nu eenmaal niet in hun aard. Ze zoeken op het grondplan waar ze zich precies bevinden. Als de knaap een derde keer aan ze verschijnt, drie keer kraait ook de haan, zien ze van hem alleen nog maar de rug. En dat dan pas na de schrille gil van de vrouw: ‘Mijn hals! Mijn ketting!!!’ Soepel en veel te snel voor hun oude knoken danst deze stadse struikrover de steegjes in, in zijn hand het glinsterende gouden juweel dat net nog haar hals sierde en dat hij routineus heeft mee geritst.  

               ‘Tja,’ zalft agent 1, ‘veel mensen in deze stad bezitten letterlijk niets. In hun ogen zijn jullie, toeristen, de rijken. En zij hebben honger.’ Hij haalt zijn schouders op en steekt zijn handen in de lucht. Oliver Twist, denkt de man. Hij probeert over zijn walging voor de misdaad heen toch enigszins te begrijpen. Het is moeilijk.
               ‘Ratten zijn het,’ is agent 2 helder. ‘Crapule. Die ketting is al lang de stad uit, het is louter hebzucht, met vijf euro is dat tuig tevreden. Zij zijn roofdieren en jullie hun prooi. Galg en rad wordt dat gajes, let op mijn woorden. Vroeg of laat pakken we hem bij het vel, dan is hij nog niet jarig.’
               Jaja, knikken de vrouw en de man.

               In verhalen, denkt de man op de trein naar huis, komt het aan het einde altijd goed. Hij denkt aan Robin en Marianne, aan de arme Oliver. Het echte leven echter kent geen winnaars. Hier verliest iedereen. Die jongen, nauwelijks dertien, veertien, al zo ver afgedwaald, wordt dat ooit nog wat? Weinig kans.
               En voor de man en de vrouw zelf? Hoe lang ettert zulk voorval verder onder de huid? Het gemis van dat juweel, eens een geschenk, gaat dat ooit over?
               Soms wou ik, denkt de man, dat ook het leven niet meer was dan zomaar een verhaal. Dat je na het lezen het boek gewoon maar dicht te klappen had en aan een ander kon beginnen.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s