“Het Wifi-paswoord op deze camping is EzelsBalken,” zei de boerin.
In haar groene laarzen stapte ze vastberaden door het benevelde gras naar de boerderij. Het caoutchouc klotste tegen haar kuiten. Het erf was afgeboord met een lage, houten schutting. Op de spitse paalpunten prijkte afgedragen schoeisel: sandalen, bottines, klompen, crocs. In een aanpalende wei plukten zeven ezels de zoden uit de grond.
“Zet me ertussen en je vindt me nooit meer terug,” mompelde ik in mezelf.
Ik hoorde het gras scheuren, de kaken malen. De langoren keken ongeïnteresseerd de verte in, voorbij de kerktoren, tot waar hemel en aarde als geliefden in elkaar overgingen. Wat er ook zou gebeuren, niks kon hen deren. Er ging een ongenaakbare onschuld van ze uit, en schoonheid. En de traagheid van vroeger. De tijd had deze plek uit het oog verloren, de ezels, de mest, de laarzen en klompen, relikwieën uit vervlogen geschiedenis.
“Lief hé,” zei een vrouwenstem achter me. Ik knikte.
“Eigenwijs ook,” ging ze door. Ze klonk alsof ze van de streek was. Van den buiten, zeggen ze bij ons. In de stad, waar men het verschil niet kent tussen een zoogdier en een amfibie. Vanop de Boerentoren kijkt men neer op wat men hautain Parking noemt.
“Tja, zo koppig als een ezel,” antwoordde ik.
“Ja, nou. Twee ervan zijn zwanger.”
Wat het ene met het andere te maken had, ontging me. Ik had ook geen idee over welke dieren ze het had, geen van de viervoeters had een opvallend zware buik.
“Welke dan?” vroeg ik.
“Marloes en Julia,” antwoordde ze prompt.
Ik glimlachte: “Ik ben hier nog maar pas, we kennen elkaar nog niet persoonlijk.”
Ze lachte niet terug.
“Marloes is die grijze daar en Julia, die zie ik even niet,” zei ze. “Ik was erbij toen het gebeurde. Als het goed is, dan lopen er volgende zomer een paar donkies bij.”
Dat is nog een lange draagtijd, dacht ik.
Ik keek toe hoe het zevental onverdroten bleef kauwen. Er was genoeg voor iedereen. De dampende geur van de mestvaalt bracht me terug naar het erf van mijn grootouders, ver weg in een andere eeuw, in het gehucht waar ik geboren ben. Ook daar walmde ‘s ochtends de drekgeur over de velden. Het toilet bevond zich achteraan de hoeve, een houten bak met een dreigend gat erin, pikdonker en veel te groot voor een kinderderrière. Ik hoorde voortdurend gesis uit de diepte en was als de dood er voor altijd in weg te zinken. Er woonden oeroude serpenten die me naar de stinkende bodem zouden zuigen en verstikken in stank en stront.
Grootmoeder bakte zelf het brood. Ze drukte het tegen haar enorme boezem, kraste er met een groot mes een kruis overheen en sneed er met lange halen dikke zurige plakken af. Een enkele boterham en je buik barstte.
Slapen moesten we op zolder. In het donker blies de wind knisperend en ritselend leven onder het gebinte. Er schuilden onder dit dak voorzeker vogelvrijverklaarde boeven en moordenaars, gewapend met een bijl, tot alles in staat en nog meer, wachtend op het goede moment om ons in onze slaap de keel over te snijden.
’s Ochtends kraaide de haan de zon wakker, waarmee hij meteen de redeloze kinderangsten verjoeg uit onze fantasieën.
Het waren de jaren van mirakelen en verwondering.
De mens ging landen op de maan. Computers konden staartdelingen oplossen, sneller dan jij een twee drie bedot kon zeggen. Na de eeuwwisseling, nog decennia van ons verwijderd in het magische jaar 2000, zouden auto’s kunnen vliegen en varen. Scholen werden afgeschaft, mensen zouden zomaar alles al weten. Natuurlijk zou er wereldvrede zijn en geen honger of ellende meer. Een maaltijd zou bestaan uit een gekleurd aspirientje. Waarom ook niet? Alles was mogelijk, het ging alleen maar beter worden.
De toekomst lachte ons uit in ons gezicht en we zagen het niet.
Ik draaide me naar de vrouw.
“Bij de geboorte, daar gaat u ook bij zijn?”
“Als het god belieft, zeker,” antwoordde ze, “iets mooiers kan je toch niet bedenken? Dichter bij het leven kan je toch niet komen? Dat maak je in de stad niet mee.”
Nee, dacht ik, u hebt gelijk.
Ik zette mijn mondmasker op en liep in een boogje om haar heen.
De ezels maalden onvermoeibaar door.
Hen kon het niks schelen.