Coupe Militaire

Soms duiken zomaar uit het niets mensen op die er al lang niet meer zijn. Alsof ze van over het graf de herinnering aan hun vroegere bestaan levend willen houden, bang om ooit te worden vergeten. Ik ben er nog, zeggen ze, en voor altijd. De vrouw aan de overkant van de straat die verschrikkelijk op mijn moeder lijkt. De stem van mijn maatje in mijn oor terwijl ik naar een film kijk: ‘Pakt er een pintje bij.’
En vandaag, in Tempore Covid 19, mijn broer. In de badkamer, tijdens het tandenpoetsen. We monsteren samen mijn Coupe Corona. Je zou het onder zijn gezwollen walrussnor nooit hebben vermoed, maar de jonge versie van mijn broer volgde een kappersopleiding. Hij ging daarna ook bij een dameskapper aan de slag. En tijdens zijn legerdienst knipten zijn handen menige schachtenkop.
‘Gast,’ zegt hij, op die autoritaire toon die ik van hem gewend ben, ‘dat trekt op niets.’ Mijn broer was nooit een zachte heelmeester, zalven was niet aan hem besteed.

In die dagen droegen wij onze haren lang en de broekspijpen breed. Langharig Werkschuw Tuig noemde men ons, een titel die we droegen als een geuzennaam. Lang, maar proper, verdedigden we ons, als ouderen afkeurend mompelden dat het in hun tijd niet waar geweest zou zijn.
Haarlengte was meer dan mode, het was revolte. Zij met zeggenschap over je haartooi, je moeder, stuurde je om de zoveel weken naar de kapper: ‘Zeg maar dat er een goed stuk af mag.’ Per definitie verkeerd: wat goed is, moet je behouden.
Voor de man met de tondeuse vertaalde jij dat bevel als: ‘Alleen de puntjes, aub.’ Hij geloofde je niet, maar jij had de centen in jouw binnenzak. Wat kon het hem schelen? In het slechtste geval stond je er binnen de kortste keren weer, met dezelfde boodschap en hetzelfde bedrag.

Die werkethiek hanteerde ook mijn broer in de kazerne.
Een dienstplichtige kreeg de vrijheid zich onder de burgers te begeven van vrijdag 20.00 u tot zondagavond 18.00 u. Voor hij de kazerne mocht verlaten, diende hij een keuring te passeren. De snit moest tot twee vingers boven de oren. Wie zijn haren langer droeg, kreeg uitgangsverbod.
De soldaat in spagaat. Aan de ene kant een omhooggevallen korporaal die op zijn strepen stond, aan de andere het lief. Zij hield niet zo van korte kopjes, het leger accepteerde geen andere. Daartussen stond de kapper. Enkel zijn slim gebruik van schaar en scheermes kon de kloof tussen beide partijen overbruggen. Dus bezocht je eerst hem.

‘Niet te kort,’ zei je. Je stak hem vijf frank toe, een beloning voor zijn bereidwilligheid de orders van jullie beider oversten te dwarsbomen.
‘Geen probleem,’ antwoordde mijn broer. Hij vervulde al je wensen. Niet hij was de barrière, dat was het korporaaltje aan de poort. Had die een pestbui of geen lief, hij legde twee vingers achter je oor, keek je boos aan en oordeelde: ‘Te lang. Terug.’
Voor een schacht gevreesder vonnis dan veertien dagen corvee. De idee dat de liefde van zijn leven, of tenminste toch die maand, zonder hem T-Dansant en Chirofuif zou afschuimen! Of wie weet, triljoenen keren erger, samen met die nitwit uit de volksdans, een langharige dienstweigeraar die zijn burgerdienst vervulde in Jeugdhuis Trefpunt en ’s nachts gedichten schreef. Terwijl jij intussen met een tandenborstel de voegen tussen de vloertegels zat te schrobben.
Je richtte al je hoop op de haarstilist.
‘Help me,’ smeekte je, ‘Ik mag niet buiten.’
‘Ik wel,’ antwoordde mijn broer. ‘En wel nu. Ik heb ook een lief, en een geweldige dorst bovendien.’
Naar het schijnt werden achter de kazernemuren tranen gestort. Soldaten vielen wanhopig op de knieën, klampten zich vast aan zijn kaki uniformbroek, poetsten ongevraagd zijn bottines. Mijn broer liet zich niet vermurwen, hij hechtte zeer aan zijn vrijheid.
‘Ik geef je er twintig frank voor,’ probeerde je wanhopig en ten einde raad.
Magische woorden. Vandaag een halve euro, toen de waarde van twee pinten. Drie minuten werk, een halve centimeter haar.

Hij kwam vaak erg laat thuis, vrijdags. Ik zie hem soms nog de kamer binnenwandelen, in dat uniform dat hem nooit helemaal paste.
‘Kom gast, zei hij, ‘We zijn weg, een biljartje doen.’
‘Sorry,’ antwoordde ik noodgedwongen en naar waarheid, ‘ik heb geen geld.’
‘Niet nodig,’ veegde hij mijn argument onder de mat, ‘ik heb genoeg.’
Met een schelmenblik toverde hij uit het zakje van zijn hemd een bundel briefjes van twintig, als een gangster uit The Godfather.
Missen vermomt zich, net als liefde, in veel gedaanten.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s