Pimmetje

               ‘Kijk hem daar nou liggen,’ zei de vrouw.
               Wilma heette ze. Ze zat gelaten op het houten bankje tussen de kleine speeltuin en Bloc Sanitair Numero 1 en zoog de rook van een sigaret in haar longen.
               Hem was niet echt meer Hem. Hem was het lichaam van haar man, in een grijze zak op de koude grond naast de Fiat Ducato op Rij E, plek 10 van Camping de Lyon. Iets eerder die ochtend hadden wij in plek 10, rij D, de ideale staanplaats gevonden voor een week er tussenuit in het Zuiden. Ondanks de waarschuwende kilte van de ochtendbries hadden wij niet verwacht dat de Dood daar nog een opdracht te vervullen had.

               ‘Hij had er zich zoveel van voorgesteld,’ vertelde Wilma. ‘Urenlang alles voorbereid, tot in de details.’ Ze inhaleerde nog een keer. ‘En zie hem nou. Zie mij nou.’ Ze keek naar me. Of ze me ook werkelijk zag, is niet zeker. Ik was het toevallige oor dat alleen maar te luisteren had.
               ‘Kijk,’ zei ze. Ze hield een plastieken mapje in de lucht, geprinte bladen, dikke zwarte woorden achter gedachtestreepjes. ‘Voor elke dag een papiertje. Dag 1: 9u. Groningen – Nijmegen, 207 kilometer, camping Huppeldepup. Voor zes weken, inclusief tankplaatsen, bevoorradingswinkels en restaurants. Pietje Precies, hoor, mijn Pimmetje, wel net zo makkelijk. Ik liet hem maar, die camper was zijn lange leven.’
               Het orgelpunt had Barcelona moeten worden. Toen echter haar Pimmetje die ochtend de elektriciteitskabel om de haspel wikkelde, besliste het hart eenzijdig alle verdere samenwerking stop te zetten. Zonder stakingsaanzegging vooraf, zomaar, poef pardoes. ‘Net was ie er nog en nu niet meer,’ schuurde haar doorrookte stem.

               Bedenkelijk monsterde ze de troosteloze camper en de bundel mens in grijze zak ernaast. Ze rilde. Ik rilde met haar mee.
               ‘Moet dat nou zo?’ verzuchtte ze.
               ‘Neen,’ zei ik, ‘dat zou beter moeten.‘ Er bestaan vast redenen voor en protocollen waarom ziekenbroeders geen dode mensen mogen vervoeren, toch had dit beter gekund. Vijf meter verderop keuvelden ontspannen onder de stilaan opwarmende zon twee gewapende agenten.  Ze lachten.
               Terwijl we samen naar dit verbijsterende stilleven staarden, bleven uit haar mond de woorden stromen. Ze praatte in het ijle. In het niets. Dat was ik. ‘Geen slechte man hoor. Wel eentje van de nauwgezetheid. Orde. Regelmaat. Elke dag twee biertjes, niet meer, niet minder. Een aperitiefje om vier uur na het werk en na het avondeten nog een afzakkertje. Elke dag hetzelfde.’ Dat ik er ken die er andere drinkgewoonten op na houden, hield ik voor mezelf.
               Ik keek zwijgend naar het pakket op de koude aarde. Zesenzeventig jaar geleefd, niet stokoud maar natuurlijk ook niet echt piep meer. Zesenzeventig jaar van liefhebben en ruziemaken, wat misschien nog niet eens zo ver uit elkaar ligt. Van werken en potverteren, vallen en opstaan. Getrouwd en gescheiden en weer getrouwd. Met Wilma – tweede keer goede keer, die hier met droge ogen zat te praten en roken en telefoneren. ‘Hoe moet dan nou allemaal? Hoe komt die thuis? En wanneer? Gelukkig komt straks mijn zoon.’

               ‘Koppige man, hoor, mijn stiefvader,’ vertelde die twaalf uren later, zelf nu ook een biertje in de hand. Hij bood er mij geen aan. Hoewel ik wars probeer te zijn van vooroordelen zag ik hierin toch typisch Hollands gedrag. ‘Zei altijd rechtuit wat ie dacht. Je hoefde het niet met hem eens te zijn, het voordeel van de duidelijkheid had ie wel.’
               ‘Gemakkelijke man,’ glimlachte ik tegen Wilma. Ik ben toch altijd meer iemand die voorzichtig in de slagroom spatelt zodat er ook wat lucht bij kan om het geheel verteerbaar te maken. Anders wordt het zaakje alleen maar meer kleverig en zwaarder voor de maag.
               ‘Nou, ‘ zuchtte ze. ‘Neen. Dat niet.’ Ik ken er ook, mannen uit één geheel, zeker van hun zaak, altijd voet bij stuk. Ze klampen zich vast aan hun grote gelijk als een drenkeling in open zee aan een stuk hout. ‘Mijn twee andere kinderen willen niet komen,’ voegde ze er hees aan toe. Nu glansden plots haar ogen wel.
               ‘Kijk,’ verlegde ze het onderwerp, ‘voor op het kaartje. Dood ben ik pas als jij me bent vergeten. Kennen jullie die in België ook, Bram Vermeulen?’
               ‘Of wij die kennen,’ verdedigde ik het vaderland, ‘reken maar. Ik heb een steen verlegd in een rivier op aarde. Bram en Freek! Neerlands Hoop! Was ik destijds nog fan van. Argentinië ’78: Bloed aan de paal!’
               ‘Tja. Al die dingen waar je je tijdens je leven zo druk over maakt. Wat heeft het uiteindelijk opgeleverd?’

               Nog lang bleef die avond het licht branden op plek 10 in rij D. Dat we toch allemaal zomaar wat doen, bedacht ik halfweg mijn fles witte wijn. Een steen verlegd. Had Pimmetje die misschien niet beter maar gewoon laten liggen? Was de rivier daar nu beter van geworden? Of hij? Of die kinderen?
               Ik nam een slok en staarde in het donker buiten. Dat zou ik nog een hele tijd blijven doen.

2 gedachten over “Pimmetje”

  1. Mooi Erik. Goed dat je erover schrijft , mss toch heftiger dan oorspronkelijk gedacht…
    ‘Het hoort bij het leven’ zeggen de mensen maar dat dat werken is en toch een speciaal luik van het leven is, moet je zelf ondervinden vaak.

    Ik lees je graag!
    Volgende week opnieuw? Of niet in de verjaardagsweek…?

    Groet!!!

    Like

    1. Dank je voor je reactie, Elke. Het moest blijkbaar op een of andere manier toch een vorm vinden om te worden verteld. Fijn dat je het lezen leuk vindt.
      En volgende week? Ik zal proberen de feestelijkheden enigszins fatsoenlijk door te komen en een stukje in elkaar te boksen. Of het lukt, weet je vooraf natuurlijk nooit. Ik zou zeggen: come and see next week 😉
      Liefs X

      Like

Geef een reactie op desprekershoekvandeschrijverij Reactie annuleren